ECLI:NL:RBROT:2022:7690

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 september 2022
Publicatiedatum
15 september 2022
Zaaknummer
ROT 22/2149
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering in verband met ontvangen erfenis

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die bijstandsuitkering ontvangt, en het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard. De zaak betreft de herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering van de eiser, die een erfenis heeft ontvangen na het overlijden van zijn moeder op 21 maart 2018. De eiser ontving sinds 14 november 2016 bijstandsuitkering, en zijn vermogen was vastgesteld op € 5.921,02. Na het overlijden van zijn moeder heeft hij in april 2018 aangegeven dat hij een erfenis zou ontvangen, die op 17 mei 2018 is uitbetaald ter hoogte van € 13.168,39.

Het college heeft in oktober 2021 besloten om de bijstandsuitkering van de eiser te herzien en een bedrag van € 13.168,39 terug te vorderen. Dit besluit is door de eiser bestreden, waarna de rechtbank heeft geoordeeld dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser tijdig heeft gereageerd op verzoeken om informatie en dat het college niet zorgvuldig heeft gehandeld in de besluitvorming. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken opnieuw op het bezwaar van de eiser te beslissen.

De rechtbank heeft ook bepaald dat het college het door de eiser betaalde griffierecht vergoedt en heeft de proceskosten vastgesteld op € 1.518,-. Het verzoek van de eiser om schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/2149

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 september 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. R.D. Ramnath,
en

het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard, verweerder,

gemachtigde: mr. J. van der Heiden.

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht van eiser op een bijstandsuitkering vanaf 21 maart 2018 herzien en een bedrag van € 13.168,39 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 24 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard. Verweerder heeft het bedrag van € 2.208,27 dat eiser in de periode van 21 maart 2018 tot en met 17 mei 2018 aan bijstand heeft ontvangen van hem teruggevorderd. Verder heeft verweerder eisers recht op bijstand herzien vanaf 18 mei 2018 en een bedrag van € 7.546,73 van hem teruggevorderd. De totale terugvordering bedraagt hierdoor € 9.755,-.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [persoon A] .

Overwegingen

1.1.
Eiser ontvangt sinds 14 november 2016 een bijstandsuitkering. Het vermogen van eiser is destijds vastgesteld op € 5.921,02 en het vrij op te bouwen vermogen op € 0,-.
1.2.
Op 21 maart 2018 is de moeder van eiser overleden. Eiser heeft in april 2018 op een wijzigingsformulier aangegeven dat hij een erfenis zou gaan ontvangen. Op 17 mei 2018 is de erfenis van € 13.168,39 aan eiser uitbetaald.
1.3.
Bij brief van 22 oktober 2018 heeft verweerder eiser verzocht om een kopie van alle bankafschriften vanaf 1 januari 2017 en een kopie van de uitbetaling van de erfenis te verstrekken. Eiser heeft hierop stukken ingeleverd.
1.4.
Bij brief van 29 januari 2019 heeft verweerder eiser verzocht uiterlijk 7 februari 2019 stukken te overleggen. Verweerder heeft gevraagd om een kopie van de dagafschriften van de rekening van eiser vanaf 1 januari 2018, een kopie van het testament en een kopie van de verdeling van de erfenis. Eiser heeft hierop stukken overgelegd.
1.5.
Bij brief van 8 februari 2019 heeft verweerder eiser verzocht uiterlijk 18 februari 2019 stukken te overleggen. Verweerder heeft gevraagd om bankafschriften van alle lopende betaal- en spaarrekeningen over de periode van 1 november 2016 tot en met 1 mei 2017, de beschikking van de Belastingdienst die betrekking heeft op de door eiser betaalde bedragen van € 883,-, € 1.144,- en € 2.440,- van 26 oktober 2018 en de brief van de Belastingdienst waaruit blijkt of eiser erfbelasting moet afdragen. Eiser heeft hierop stukken overgelegd.
1.6.
Op 15 oktober 2021 heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit ten eerste op het standpunt gesteld dat eiser een erfenis heeft ontvangen in de periode dat hij ook een bijstandsuitkering ontving. Volgens verweerder is hiermee in de periode van 21 maart 2018 (de datum van overlijden van eisers moeder) tot en met 17 mei 2018 (de datum van ontvangst van de erfenis) sprake van achteraf ontvangen middelen in de zin van artikel 58, tweede lid, sub f, onder 1, van de Participatiewet (Pw) waarmee eiser in zijn eigen onderhoud had kunnen voorzien. Verweerder stelt dat het bedrag van € 2.208,27 dat eiser in de periode van 21 maart 2018 tot en met 17 mei 2018 aan bijstand heeft ontvangen van hem moet worden teruggevorderd.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit daarnaast op het standpunt gesteld eiser na de ontvangst van de nalatenschap het vrij te laten eigen vermogen overschreed en verweerder daarover niet heeft geïnformeerd, zodat de inlichtingenplicht is geschonden. Eisers recht op bijstand moet daarom vanaf 18 mei 2018 worden herzien en de teveel betaalde bijstand moet van hem worden teruggevorderd. Verweerder heeft het in aanmerking te nemen bedrag van de erfenis in het bestreden besluit verlaagd naar € 9.755,- in verband met de betaalde uitvaartkosten en notariskosten.
Verweerder heeft in het bestreden besluit geconcludeerd dat in totaal een bedrag van € 9.755,- van eiser moet worden teruggevorderd.
De rechtbank ziet aanleiding eerst de herziening en terugvordering van eisers recht op bijstand vanaf 18 mei 2018 te beoordelen.
De herziening en terugvordering van € 7.546,76 op grond van artikel 54, derde lid en artikel 58, eerste lid, van de Pw
3. Eiser betwist dat hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Hij wijst erop dat hij uit eigen beweging bij verweerder heeft gemeld dat hij een erfenis ging krijgen en dat hij tijdig gehoor heeft gegeven aan de informatieverzoeken van verweerder.
3.1.
Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
3.2.
Een besluit tot herziening en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
3.3.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, omdat hij niet uit eigen beweging, reeds vóór verweerders verzoek van 22 oktober 2018, de precieze hoogte van de ontvangen erfenis heeft gemeld. Verweerder werpt eiser verder tegen dat hij niet alle gevraagde stukken heeft overgelegd, zoals bijvoorbeeld de gevraagde stukken over de erfbelasting. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen.
3.4.
Allereerst heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet uit eigen beweging, reeds vóór verweerders verzoek van 22 oktober 2018, de hoogte van de ontvangen erfenis te melden. Hoewel stukken hiervan in het door verweerder overgelegde dossier ontbreken, is niet in geschil dat eiser in april 2018 middels het indienen van een wijzigingsformulier bij verweerder heeft gemeld dat hij een erfenis zou gaan ontvangen vanwege het overlijden van zijn moeder. Verder is niet in geschil dat er zich bij de door eiser ingeleverde stukken bankafschriften bevinden, waaruit blijkt dat er op 17 mei 2018 een bedrag van € 13.168,39 op zijn rekening is bijgeschreven vanwege de erfenis. Eiser heeft gesteld dat hij deze stukken reeds vóór verweerders verzoek van 22 oktober 2018 heeft overgelegd. Verweerder stelt dat niet uit het dossier blijkt dat de stukken vóór het verzoek van 22 oktober 2018 zijn ingeleverd en dat dus niet kan worden vastgesteld of eiser verweerder uit eigen beweging op de hoogte heeft gesteld van de ontvangst van de erfenis. De rechtbank acht het in de omstandigheden van deze zaak echter niet juist dat verweerder dit aan eiser tegenwerpt. Verweerder heeft een dusdanig rommelig, onoverzichtelijk en incompleet dossier overgelegd dat niet kan worden vastgesteld wanneer eiser welke stukken heeft ingeleverd. Dát de stukken door eiser zijn ingeleverd, staat echter vast. Het kan eiser niet worden verweten dat verweerder zelf niet heeft geregistreerd wanneer eiser welke stukken heeft ingeleverd.
3.5.
Verder kan eiser niet worden tegengeworpen dat hij niet alle gevraagde stukken omtrent de erfenis heeft overgelegd. Eiser heeft op de verzoeken van verweerder van 22 oktober 2018, 29 januari 2019 en 8 februari 2019 gereageerd en steeds stukken overgelegd. Uit die stukken blijkt onder meer de ontvangst van de erfenis, de hoogte van het bedrag en de hoogte van de notaris- en uitvaartkosten. Verweerder heeft op die stukken niet meer gereageerd. Zoals de rechtbank ter zitting van verweerder heeft begrepen, heeft verweerder, nadat eiser naar aanleiding van het laatste verzoek om stukken van 8 februari 2019 stukken heeft overgelegd, zonder daartoe een besluit te nemen, de betaling van eisers uitkering met ingang van februari 2019 opgeschort. De betaling van de uitkering is, zoals de rechtbank ter zitting heeft begrepen, na telefonisch contact tussen eiser en verweerder in juli 2019 weer hervat. Uit het dossier wordt niet duidelijk of de opschorting van de betaling van de uitkering verband had met de ontvangen erfenis. Het dossier bevat hierover geen informatie. Ook stukken over dit telefonisch contact ontbreken in het dossier. Hierdoor is niet duidelijk of en zo ja, onder welke voorwaarden de betaling van eisers uitkering is hervat en of en zo ja, welke stukken verweerder nog van eiser verlangde. Dit komt voor rekening en risico van verweerder. Overigens betwijfelt de rechtbank of verweerder na de ontvangst van de stukken die eiser naar aanleiding van het informatieverzoek van 8 februari 2019 heeft overgelegd nog stukken van eiser verlangde, nu uit het rapport van 19 februari 2019 blijkt dat verweerder toen heeft geconcludeerd dat de door eiser ontvangen erfenis moet worden teruggevorderd. Ook heeft verweerder geen nadere stukken meer bij eiser opgevraagd.
3.6.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Dit betekent dat verweerder niet op grond hiervan kon overgaan tot herziening en terugvordering van eisers uitkering. De beroepsgrond slaagt.
De terugvordering van ontvangen bijstand in de periode van 21 maart 2018 tot en met 17 mei 2018 van € 2.208,27 op grond van artikel 58, tweede lid, sub f, onder 1, van de Pw
4. Eiser voert aan dat verweerder het bedrag van € 2.208,27 niet in redelijkheid van hem kan terugvorderen.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep ontstaat de aanspraak op een erfdeel - voor de toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, onder 1, van de Pw - op het tijdstip van overlijden van de erflater. In dit geval is dat op 21 maart 2018. Vast staat dat eiser op 17 mei 2018 een erfenis heeft ontvangen in verband met het overlijden van zijn moeder op 21 maart 2018 en dat hij hiermee naderhand, met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen kon beschikken. Verweerder was daarom op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, onder 1, van de Pw in beginsel bevoegd de kosten van de bijstand die eiser in de periode van 21 maart 2018 tot en met 17 mei 2018 zijn verleend terug te vorderen.
4.2.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder in dit geval niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik kon maken. Het had voor verweerder in ieder geval na de door eiser na het verzoek van 8 februari 2019 overgelegde stukken duidelijk moeten zijn dat eiser een erfenis had ontvangen en dat zijn uitkering moest worden herzien en teruggevorderd. Dit heeft verweerder zelf ook in de eerder genoemde rapportage van 19 februari 2019 geconcludeerd. Verweerder was in ieder geval in februari 2019 op de hoogte van het bedrag van de erfenis en wilde dit ook toen al terugvorderen. Zoals verweerder ter zitting heeft erkend, is hij na de brief van 8 februari 2019 en de daaropvolgende opschorting en hervatting van de uitbetaling van eisers uitkering niet meer bij eiser op de erfenis teruggekomen. Er heeft geen enkele correspondentie meer plaats gehad. Onduidelijk is gebleven waarom verweerder eerst in oktober 2021 is overgegaan tot het nemen van het primaire besluit. Naar het oordeel van de rechtbank mocht eiser erop vertrouwen dat hij alle stukken bij verweerder had ingeleverd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de opschorting van de betaling van eisers uitkering in februari 2019 zonder bericht ongedaan is gemaakt en de uitbetaling van zijn uitkering vanaf juli 2019 weer is hervat. In deze omstandigheden hoefde eiser er geen rekening mee te houden dat verweerder in oktober 2021, ruim 2,5 jaar na het rapport waarin verweerder concludeert dat eisers uitkering moest worden herzien en een bedrag moest worden teruggevorderd, alsnog bijstand van hem zou terugvorderen. Overigens heeft verweerder desgevraagd ter zitting erkend dat de besluitvorming jegens eiser onzorgvuldig is geweest, maar heeft verweerder daar ter zitting geen consequenties aan kunnen of willen verbinden. De beroepsgrond slaagt.
5. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd. De rechtbank zal verweerder opdragen opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt verweerder daarvoor een termijn van zes weken.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).
8. Eiser heeft zijn verzoek om schadevergoeding niet onderbouwd. De rechtbank wijst dit verzoek daarom af.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om binnen zes weken na de datum van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 50,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Roozeboom, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 13 september 2022.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage

Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw, voor zover hier van belang, herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw, voor zover hier van belang, vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, onder 1, van de Pw kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken.