In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een huurovereenkomst tussen de vennootschap onder firma [firma A] en de besloten vennootschap [bedrijf B]. De procedure is gestart met een dagvaarding op 30 april 2020. De kantonrechter heeft op 21 januari 2022 uitspraak gedaan in deze zaak, die eerder door de civiele rechter was verwezen naar de kantonrechter. De civiele rechter had geoordeeld dat er sprake was van een huurovereenkomst, waarna partijen de gelegenheid kregen hun vorderingen aan te passen aan deze kwalificatie. Echter, beide partijen hebben hun standpunten niet gewijzigd.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn gepresenteerd die een andere conclusie rechtvaardigen. [firma A] heeft in de procedure aangegeven dat haar uiteindelijke doel is om de exploitatie van het onbemande tankstation weer over te nemen. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat de overeenkomst tussen partijen inderdaad een huurovereenkomst is, in tegenstelling tot een eerdere zaak die door [firma A] werd aangehaald ter ondersteuning van haar standpunt.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [firma A] afgewezen, omdat de leveringsovereenkomst niet meer bestaat en partijen bewust een nieuwe huurovereenkomst hebben gesloten. Ook de subsidiaire vorderingen zijn afgewezen, omdat de huurovereenkomst niet rechtsgeldig is opgezegd. [firma A] is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 2.618,- aan salaris voor de gemachtigde van [bedrijf B]. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.