ECLI:NL:RBROT:2022:7641

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 januari 2022
Publicatiedatum
13 september 2022
Zaaknummer
9021492 CV EXPL 21-6119
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurovereenkomst en kwalificatie van de overeenkomst in civiel recht

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een huurovereenkomst tussen de vennootschap onder firma [firma A] en de besloten vennootschap [bedrijf B]. De procedure is gestart met een dagvaarding op 30 april 2020. De kantonrechter heeft op 21 januari 2022 uitspraak gedaan in deze zaak, die eerder door de civiele rechter was verwezen naar de kantonrechter. De civiele rechter had geoordeeld dat er sprake was van een huurovereenkomst, waarna partijen de gelegenheid kregen hun vorderingen aan te passen aan deze kwalificatie. Echter, beide partijen hebben hun standpunten niet gewijzigd.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn gepresenteerd die een andere conclusie rechtvaardigen. [firma A] heeft in de procedure aangegeven dat haar uiteindelijke doel is om de exploitatie van het onbemande tankstation weer over te nemen. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat de overeenkomst tussen partijen inderdaad een huurovereenkomst is, in tegenstelling tot een eerdere zaak die door [firma A] werd aangehaald ter ondersteuning van haar standpunt.

De kantonrechter heeft de vorderingen van [firma A] afgewezen, omdat de leveringsovereenkomst niet meer bestaat en partijen bewust een nieuwe huurovereenkomst hebben gesloten. Ook de subsidiaire vorderingen zijn afgewezen, omdat de huurovereenkomst niet rechtsgeldig is opgezegd. [firma A] is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 2.618,- aan salaris voor de gemachtigde van [bedrijf B]. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9021492 \ CV EXPL 21-6119
uitspraak: 21 januari 2022
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van

1..de vennootschap onder firma

[firma A],
vestigingsplaats: [vestigingsplaats A]
en
2. [persoon A 1],
woonplaats: [woonplaats]
en
3. [persoon A 2],
woonplaats: [woonplaats]
hierna: “ [firma A] ”,
eiseressen bij exploot van dagvaarding van 30 april 2020,
gemachtigde: mr. G.L. Breunesse,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf B],
vestigingsplaats: [vestigingsplaats B] ,
gedaagde,
hierna: “ [bedrijf B] ”,
gemachtigde: mr. A.E. Klomp.

1..Het verdere verloop van de procedure

1.1
Het verdere verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het verwijzingsvonnis van 10 februari 2021;
  • de rolbeslissing van 7 mei 2021;
  • de akte van 1 juni 2021 van de zijde van [firma A] , met producties;
  • de akte van 1 juni 2021 van de zijde van [bedrijf B] ;
  • het tussenvonnis van 13 september 2021, waarin een mondelinge behandeling is bepaald.
1.2
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De verdere beoordeling

2.1
Bij vonnis van 10 februari 2021 heeft de civiele rechter geoordeeld dat sprake is van een huurovereenkomst. De civiele rechter heeft de zaak daarom verwezen naar de kantonrechter. Vervolgens is partijen de gelegenheid gegeven hun vorderingen en stellingen aan te passen c.q. aan te vullen aan de situatie waarin sprake is van een huurovereenkomst. Partijen hebben dat niet gedaan; [firma A] heeft met name haar betoog over de kwalificatievraag herhaald en ook [bedrijf B] is bij het eerder ingenomen standpunt gebleven.
2.2
Omdat de beslissing over de kwalificatie van de overeenkomst binnen het kader van het bevoegdsheidsincident is genomen, is de kantonrechter aan die beslissing niet gebonden. In het vervolg van de procedure zijn evenwel geen nieuwe feiten en omstandigheden gesteld. Sterker nog, tijdens de laatste zitting is door [firma A] onderkend dat haar uiteindelijke doel van de procedure is dat zij de exploitatie weer overneemt, zodat de zoon die te zijner tijd kan overnemen. Daaruit volgt reeds de juistheid van het oordeel van de civiele rechter dat het nu [bedrijf B] is die de zaak exploiteert. De kantonrechter ziet geen aanleiding over het kwalificatievraagstuk anders te oordelen, mede gelet op het hiernavolgende.
2.3
Door [firma A] is ten onderbouwing van haar standpunt een arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch aangehaald, waar tot een andere conclusie is gekomen. Dit laat zich eenvoudig verklaren. In die kwestie hebben partijen met elkaar overleg gevoerd en is de mogelijkheid van het sluiten van een huurovereenkomst expliciet besproken. De uitkomst van het overleg is geweest dat géén huurovereenkomst werd gesloten. De constructie die uiteindelijk door die partijen is gekozen is dan ook weliswaar vergelijkbaar met de nu tussen partijen afgesproken constructie, maar het wezenlijke verschil is dat partijen in deze zaak wél de keuze hebben gemaakt een huurovereenkomst te sluiten met daartegenover ook een vergoeding. Dat in theorie ook sprake kan zijn van een negatieve huur hebben partijen onderkend en juist expliciet opgenomen in de huurovereenkomst hoe daarmee zal worden omgegaan. Ook wordt er in de overeenkomst duidelijk gesproken over de huurovereenkomst van een onbemand tankstation. De kantonrechter is dan ook met de civiele rechter van oordeel dat partijen een huurovereenkomst hebben gesloten.
2.4
Voor de ingestelde vorderingen betekent een en ander het volgende.
2.4.1
De vordering onder I. wordt afgewezen, omdat de leveringsovereenkomst niet meer bestaat, partijen hebben bewust een nieuwe overeenkomst gesloten; de huurovereenkomst.
2.4.2
Ook de vordering onder II. wordt afgewezen; bij tussenvonnis is beslist dat sprake is van een huurovereenkomst en de kantonrechter ziet geen reden van dat oordeel af te wijken. Ook de subsidiaire vordering onder II. is niet toewijsbaar. Het gehuurde (een onbemand tankstation) is in dit geval te kwalificeren als een gebouwde onroerende zaak. Het gaat hier immers om een perceel grond dat – inclusief de daar op (en onder) aanwezige installaties, waarvan [firma A] (inmiddels) eigenaar is – wordt verhuurd.
2.4.3
De vorderingen III. t/m VI. worden afgewezen, omdat de huurovereenkomst niet rechtsgeldig is opgezegd.
2.5
[firma A] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van de procedure.

3..De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt [firma A] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [bedrijf B] vastgesteld op € 2.618,- aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.K. Rapmund en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
527