In deze zaak, die diende bij de Rechtbank Rotterdam, is op 14 september 2022 uitspraak gedaan in een vrijwaringsprocedure tussen [bedrijf A] en [bedrijf B]. De procedure volgde op een eerdere hoofdzaak waarin [bedrijf C] [bedrijf A] aansprakelijk had gesteld voor schade aan een bedrijfspand dat door [bedrijf A] was gebouwd. De vordering van [bedrijf C] in de hoofdzaak werd afgewezen, wat direct invloed had op de vordering van [bedrijf A] in de vrijwaringszaak. [bedrijf A] had [bedrijf B] als onderaannemer ingeschakeld voor het dak van het bedrijfspand, maar er waren terugkerende lekkages en problemen met de dakbedekking. [bedrijf A] eiste dat [bedrijf B] aansprakelijk werd gesteld voor de schade en de kosten van de vrijwaring. De rechter oordeelde echter dat, omdat de vordering van [bedrijf C] was afgewezen, de vordering van [bedrijf A] in de vrijwaringszaak ook moest worden afgewezen. De rechter besloot bovendien om de proceskosten te compenseren, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten moest dragen. Het vonnis werd uitgesproken door mr. P. Joele, waarbij werd opgemerkt dat mr. R.J. van Boven eerder betrokken was bij de mondelinge behandeling, maar niet meer werkzaam was bij de rechtbank.