4.1.Vrijspraak feit 1
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het onder 1 ten laste gelegde feit, (medeplegen van) doodslag, niet wettig en overtuigend is bewezen. In dat verband overweegt de rechtbank het volgende.
Vastgesteld kan worden dat de verdachte [naam verdachte] op 26 juli 2021 heeft afgesproken met het latere slachtoffer [naam slachtoffer] (hierna ook: het slachtoffer) om elkaar te ontmoeten in Schiedam. De reden hiervoor was dat [naam slachtoffer] het vuurwapen dat [naam verdachte] op dat moment in zijn bezit had, terug wilde hebben. De verdachte vroeg op die dag aan de medeverdachte [naam medeverdachte] om met hem mee te gaan. Nadat [naam medeverdachte] was aangekomen, heeft [naam verdachte] het vuurwapen aan [naam medeverdachte] gegeven. Het vuurwapen was op dat moment geladen. Vervolgens zijn zij beiden ingestapt in de auto van [naam slachtoffer] , de verdachte als bijrijder voorin en [naam medeverdachte] direct achter hem. In de auto heeft [naam medeverdachte] het vuurwapen op het hoofd van het slachtoffer gezet en hiermee een schot gelost. Daarbij is de kogel in het hoofd van het slachtoffer gegaan, waardoor hij later die dag is overleden. De verdachte heeft over deze gebeurtenissen bij de politie uitvoerig verklaard. Op advies van zijn advocaat heeft hij geen inzage gegeven in zijn telefoon, die ook bij technisch onderzoek niet kon worden uitgelezen. Ter zitting heeft de verdachte zich met betrekking tot het tenlastegelegde beroepen op zijn zwijgrecht en heeft hij verwezen naar zijn eerdere verklaringen.
De rechtbank acht in de zaak van [naam medeverdachte] bewezen dat sprake is geweest van een stevig aangedrukt contactschot en dat [naam medeverdachte] opzettelijk heeft geschoten met het vuurwapen. In zijn zaak wordt doodslag bewezen verklaard.
Op basis van de inhoud van het dossier kan niet worden vastgesteld dat [naam verdachte] wist dat [naam medeverdachte] met het vuurwapen op het slachtoffer zou schieten. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat [naam medeverdachte] dit voorafgaand aan de ontmoeting met het slachtoffer al van plan was en hierover vervolgens met de verdachte heeft gesproken. Zogenoemd vol opzet bij de verdachte op het medeplegen van doodslag kan daarom niet bewezen worden.
De rechtbank is verder van oordeel dat ook onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is voor de vaststelling van zogenoemd voorwaardelijk opzet bij de verdachte op de dood van het slachtoffer. Voor een bewezenverklaring van voorwaardelijk opzet is, kort gezegd, vereist dat sprake is van een gedraging van de verdachte die een (naar algemene ervaringsregels) aanmerkelijke kans op dit gevolg in het leven roept. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zodanige kans, is niet alleen vereist dat de verdachte
wetenschapheeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft
aanvaard.
Vastgesteld kan worden dat in de dagen voor het schietincident sprake is geweest van een escalerend conflict tussen [naam medeverdachte] en [naam slachtoffer] . Dit blijkt uit de vele WhatsApp- en sms-berichten die tussen het slachtoffer en de beide verdachten zijn verstuurd, waarin het slachtoffer met fors geweld dreigde als het vuurwapen dat de verdachten in bewaring hadden hem niet snel zou worden teruggegeven. Ook blijkt sprake van een conflict over de betaling van een (ander) vuurwapen. [naam medeverdachte] reageerde niet op deze berichten, wat aanleiding vormde tot de genoemde bedreigingen door het slachtoffer. De verdachte, die in deze berichtenwisseling was betrokken, heeft blijkens zijn politieverklaring de uitlatingen van het slachtoffer als zeer bedreigend ervaren en vreesde dat een fysieke confrontatie tot een schietpartij zou kunnen leiden waarbij hij mogelijk om het leven zou komen. Hij waarschuwde [naam medeverdachte] dat het slachtoffer hem ging terugpakken. Ook hield hij er op basis van de berichten van het slachtoffer rekening mee dat [naam slachtoffer] mogelijk zelf een (tweede) vuurwapen zou meenemen. Naar eigen zeggen vanuit angst heeft de verdachte ervoor gekozen om het vuurwapen niet zelf aan het slachtoffer terug te geven, zoals [naam slachtoffer] hem had verzocht, maar om – anders dan uitdrukkelijk door het slachtoffer was aangegeven – [naam medeverdachte] dit te laten doen, omdat deze het slachtoffer beter kende en lang met hem bevriend was. Tegenover het slachtoffer wekte de verdachte de indruk dat hij alleen zou komen. Op de afgesproken plaats stapte de verdachte vervolgens samen met [naam medeverdachte] in de auto van [naam slachtoffer] .
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte aldus door zijn handelen een situatie gecreëerd, waarin sprake was van een aanmerkelijke kans op een escalatie, waarbij mogelijk ook geschoten zou worden. De verdachte heeft weliswaar bij de politie uitgebreide verklaringen afgelegd, maar heeft omtrent de toedracht en ernst van het conflict geen volledige openheid van zaken gegeven, door niet mee te werken aan een onderzoek aan zijn telefoon. De inhoud daarvan kan dus niet bij de weging van de omstandigheden worden betrokken.
Hoewel het handelen van de verdachte dus als ernstig gevaarzettend kan worden aangemerkt, is er onvoldoende bewijs dat hij bewust de kans heeft aanvaard dat [naam medeverdachte] op de hiervoor beschreven wijze het slachtoffer in het hoofd zou schieten.
Ook kan niet worden vastgesteld dat de mogelijkheid van dit handelen door [naam medeverdachte] zó voorzienbaar was bij hun gezamenlijke optreden voorafgaande aan het schietincident, dat [naam verdachte] om die reden als medepleger moet worden beschouwd.
Daarom kan voorwaardelijk opzet bij [naam verdachte] op de dood van het slachtoffer niet worden bewezen. De rechtbank zal zijn handelwijze in de aanloop tot het door [naam medeverdachte] gepleegde levensdelict wel betrekken bij de beoordeling van het hem onder 2 ten laste gelegde wapen- en munitiebezit.
De verdachte wordt daarom van het onder 1 ten laste gelegde feit vrijgesproken.