ECLI:NL:RBROT:2022:7614

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 september 2022
Publicatiedatum
13 september 2022
Zaaknummer
10/200358-21 / TUL VV: 09/224090-20
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijk schietincident met vrijspraak voor doodslag en veroordeling voor wapenbezit

Op 13 september 2022 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een dodelijk schietincident op 26 juli 2021 in Schiedam. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het medeplegen van doodslag, omdat niet bewezen kon worden dat hij wist dat de medeverdachte met een vuurwapen op het slachtoffer zou schieten. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer. De verdachte had wel een geladen vuurwapen in zijn bezit en werd hiervoor veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 30 maanden. De rechtbank weegt hierbij zwaar dat het ongecontroleerde bezit van een vuurwapen een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van anderen met zich meebrengt. De vorderingen van de benadeelde partijen, de broer en zus van het slachtoffer, werden afgewezen omdat de schade niet rechtstreeks was toegebracht door het wapenbezit van de verdachte. Daarnaast werd de proeftijd van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf met een jaar verlengd.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummers: 10/200358-21
Parketnummer vordering TUL VV: 09/224090-20
Datum uitspraak: 13 september 2022
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres verdachte] ,
[postcode verdachte] [woonplaats verdachte] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rotterdam, locatie Hoogvliet,
raadsman mr. F. Siccama, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 30 en 31 augustus 2022.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. J. Boender heeft gevorderd:
  • vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde;
  • bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 402 dagen met aftrek van voorarrest;
  • verlenging van de proeftijd van het voorwaardelijk opgelegde strafdeel in de zaak met parketnummer 09/224090-20 met 1 jaar.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Vrijspraak feit 1
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het onder 1 ten laste gelegde feit, (medeplegen van) doodslag, niet wettig en overtuigend is bewezen. In dat verband overweegt de rechtbank het volgende.
Vastgesteld kan worden dat de verdachte [naam verdachte] op 26 juli 2021 heeft afgesproken met het latere slachtoffer [naam slachtoffer] (hierna ook: het slachtoffer) om elkaar te ontmoeten in Schiedam. De reden hiervoor was dat [naam slachtoffer] het vuurwapen dat [naam verdachte] op dat moment in zijn bezit had, terug wilde hebben. De verdachte vroeg op die dag aan de medeverdachte [naam medeverdachte] om met hem mee te gaan. Nadat [naam medeverdachte] was aangekomen, heeft [naam verdachte] het vuurwapen aan [naam medeverdachte] gegeven. Het vuurwapen was op dat moment geladen. Vervolgens zijn zij beiden ingestapt in de auto van [naam slachtoffer] , de verdachte als bijrijder voorin en [naam medeverdachte] direct achter hem. In de auto heeft [naam medeverdachte] het vuurwapen op het hoofd van het slachtoffer gezet en hiermee een schot gelost. Daarbij is de kogel in het hoofd van het slachtoffer gegaan, waardoor hij later die dag is overleden. De verdachte heeft over deze gebeurtenissen bij de politie uitvoerig verklaard. Op advies van zijn advocaat heeft hij geen inzage gegeven in zijn telefoon, die ook bij technisch onderzoek niet kon worden uitgelezen. Ter zitting heeft de verdachte zich met betrekking tot het tenlastegelegde beroepen op zijn zwijgrecht en heeft hij verwezen naar zijn eerdere verklaringen.
De rechtbank acht in de zaak van [naam medeverdachte] bewezen dat sprake is geweest van een stevig aangedrukt contactschot en dat [naam medeverdachte] opzettelijk heeft geschoten met het vuurwapen. In zijn zaak wordt doodslag bewezen verklaard.
Op basis van de inhoud van het dossier kan niet worden vastgesteld dat [naam verdachte] wist dat [naam medeverdachte] met het vuurwapen op het slachtoffer zou schieten. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat [naam medeverdachte] dit voorafgaand aan de ontmoeting met het slachtoffer al van plan was en hierover vervolgens met de verdachte heeft gesproken. Zogenoemd vol opzet bij de verdachte op het medeplegen van doodslag kan daarom niet bewezen worden.
De rechtbank is verder van oordeel dat ook onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is voor de vaststelling van zogenoemd voorwaardelijk opzet bij de verdachte op de dood van het slachtoffer. Voor een bewezenverklaring van voorwaardelijk opzet is, kort gezegd, vereist dat sprake is van een gedraging van de verdachte die een (naar algemene ervaringsregels) aanmerkelijke kans op dit gevolg in het leven roept. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zodanige kans, is niet alleen vereist dat de verdachte
wetenschapheeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft
aanvaard.
Vastgesteld kan worden dat in de dagen voor het schietincident sprake is geweest van een escalerend conflict tussen [naam medeverdachte] en [naam slachtoffer] . Dit blijkt uit de vele WhatsApp- en sms-berichten die tussen het slachtoffer en de beide verdachten zijn verstuurd, waarin het slachtoffer met fors geweld dreigde als het vuurwapen dat de verdachten in bewaring hadden hem niet snel zou worden teruggegeven. Ook blijkt sprake van een conflict over de betaling van een (ander) vuurwapen. [naam medeverdachte] reageerde niet op deze berichten, wat aanleiding vormde tot de genoemde bedreigingen door het slachtoffer. De verdachte, die in deze berichtenwisseling was betrokken, heeft blijkens zijn politieverklaring de uitlatingen van het slachtoffer als zeer bedreigend ervaren en vreesde dat een fysieke confrontatie tot een schietpartij zou kunnen leiden waarbij hij mogelijk om het leven zou komen. Hij waarschuwde [naam medeverdachte] dat het slachtoffer hem ging terugpakken. Ook hield hij er op basis van de berichten van het slachtoffer rekening mee dat [naam slachtoffer] mogelijk zelf een (tweede) vuurwapen zou meenemen. Naar eigen zeggen vanuit angst heeft de verdachte ervoor gekozen om het vuurwapen niet zelf aan het slachtoffer terug te geven, zoals [naam slachtoffer] hem had verzocht, maar om – anders dan uitdrukkelijk door het slachtoffer was aangegeven – [naam medeverdachte] dit te laten doen, omdat deze het slachtoffer beter kende en lang met hem bevriend was. Tegenover het slachtoffer wekte de verdachte de indruk dat hij alleen zou komen. Op de afgesproken plaats stapte de verdachte vervolgens samen met [naam medeverdachte] in de auto van [naam slachtoffer] .
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte aldus door zijn handelen een situatie gecreëerd, waarin sprake was van een aanmerkelijke kans op een escalatie, waarbij mogelijk ook geschoten zou worden. De verdachte heeft weliswaar bij de politie uitgebreide verklaringen afgelegd, maar heeft omtrent de toedracht en ernst van het conflict geen volledige openheid van zaken gegeven, door niet mee te werken aan een onderzoek aan zijn telefoon. De inhoud daarvan kan dus niet bij de weging van de omstandigheden worden betrokken.
Hoewel het handelen van de verdachte dus als ernstig gevaarzettend kan worden aangemerkt, is er onvoldoende bewijs dat hij bewust de kans heeft aanvaard dat [naam medeverdachte] op de hiervoor beschreven wijze het slachtoffer in het hoofd zou schieten.
Ook kan niet worden vastgesteld dat de mogelijkheid van dit handelen door [naam medeverdachte] zó voorzienbaar was bij hun gezamenlijke optreden voorafgaande aan het schietincident, dat [naam verdachte] om die reden als medepleger moet worden beschouwd.
Daarom kan voorwaardelijk opzet bij [naam verdachte] op de dood van het slachtoffer niet worden bewezen. De rechtbank zal zijn handelwijze in de aanloop tot het door [naam medeverdachte] gepleegde levensdelict wel betrekken bij de beoordeling van het hem onder 2 ten laste gelegde wapen- en munitiebezit.
De verdachte wordt daarom van het onder 1 ten laste gelegde feit vrijgesproken.
4.2.
Bewezenverklaring feit 2
In bijlage II heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende de redengevende feiten en omstandigheden voor de bewezenverklaring van feit 2. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte dit feit heeft bekend en geen verweer is gevoerd dat strekt tot vrijspraak. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
(2.)
hij in de periode van 1 juni 2021 tot en met 26 juli 2021 te Schiedam en/of Hoek van Holland, gemeente Rotterdam en/of ’s-Gravenzande, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met anderen,
een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1º van de Wet wapens en
munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3º van die wet in de
vorm van een pistool van het merk Manurhin, model Walther PP, kaliber 7.65 millimeter, en de daarbij horende munitie, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
(2.)
medeplegen van
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feit waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het, samen met anderen, voorhanden hebben van een vuurwapen met daarbij behorende munitie. De verdachte heeft dit vuurwapen en de munitie langere tijd in zijn bezit gehad. Hij heeft het vuurwapen vervolgens in het openbaar meegenomen en aan de medeverdachte overhandigd om hem het wapen aan het latere slachtoffer te laten teruggeven bij een afgesproken ontmoeting. Bij deze ontmoeting heeft de medeverdachte het slachtoffer dodelijk verwond door hem in het hoofd te schieten.
Het ongecontroleerde bezit van een vuurwapen en munitie brengt in het algemeen een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich mee. De dramatische afloop van dit schietincident illustreert op trieste wijze tot welke gevolgen het dragen van een vuurwapen, zeker in conflictsituaties, kan leiden.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 25 augustus 2022, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor vuurwapenbezit. Wel staat op zijn documentatie een transactie in 2017 voor het bezit van een wapen van categorie I. Daarnaast is hij meerdere keren veroordeeld voor geweldsdelicten.
7.3.2.
Rapportages
Reclassering Nederland heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 22 december 2021. Hierin is – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende vermeld.
De verdachte was op de dag van het schietincident slechts enkele maanden uit detentie en was in afwachting van een begeleid wonen traject weer bij zijn moeder gaan wonen. Er is geen sprake van een dagbesteding of een inkomen. Hij heeft wel enige tijd zwart gewerkt. Hij heeft een uitkering aangevraagd, maar die was nog niet toegekend. Er kan gesproken worden van een, in ieder geval deels, negatief sociaal netwerk. De reclassering schat het algemene recidiverisico in als hoog. Het risico op geweldsrecidive wordt als gemiddeld ingeschat.
De reclassering adviseert het volwassenenstrafrecht toe te passen. Verder adviseert de reclassering om bij een veroordeling een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met in essentie dezelfde bijzondere voorwaarden als in het lopende reclasseringstoezicht, dat bij de huidige detentie van de verdachte feitelijk nog niet was gestart en waarvan thans tenuitvoerlegging wordt gevorderd (strafzaak met parketnummer 09/224090-20). Dit betreft een meldplicht, meewerken aan begeleid wonen, zoeken van een zinvolle dagbesteding en het op orde brengen van zijn financiën.
De verdachte heeft niet mee willen werken aan een psychiatrisch onderzoek. Wel heeft hij beperkt meegewerkt aan het psychologisch onderzoek. Psycholoog [naam psycholoog] heeft over hem een rapport opgemaakt, gedateerd 3 november 2021. Dit rapport houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in.
Bij de verdachte is sprake van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Er is sprake van een duurzaam gedragspatroon waarbij hij weinig rekening houdt met sociale normen en zich herhaaldelijk niet aan de regels en aan de wet houdt. Dit patroon is zowel in cognitief als in affectief opzicht aanwezig. Hij vertoont opportunistisch en impulsief gedrag dat op de bevrediging van eigen behoeften is gericht en neigt tot acting out gedrag; er is sprake van een gebrekkige gewetensontwikkeling met weinig doorleefde schuldgevoelens en van externalisatie. De verdachte is in de kindertijd gediagnosticeerd met ODD wegens veelvuldige woede-uitbarstingen en normoverschrijdend gedrag. Tenslotte is sprake is van een stoornis in cannabisgebruik (matig).
De beschreven problematiek was ten tijde van het ten laste gelegde aanwezig. In de aanloop tot het tenlastegelegde zijn er geen aanwijzingen dat de geconstateerde problematiek bij de verdachte heeft gezorgd voor een vermindering van wilsvrijheid. Hij schatte de situatie in als dreigend en was zich bewust van de risico’s van het wapen dat aanwezig was in deze situatie. Hij wist ook dat wapenbezit een overtreding is van de wet. Het feit dat hij niet conform dat besef heeft gehandeld valt hem volledig toe te rekenen.
De rechtbank heeft acht geslagen op deze rapporten.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gelet op de inhoud van het rapport van de psycholoog zijn er geen aanwijzingen dat de wilsvrijheid van de verdachte door een psychische stoornis van de geestvermogens is beïnvloed. Het bewezen feit wordt de verdachte om die reden volledig toegerekend.
Gezien de aard en ernst van het gepleegde strafbare feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Een doelstelling van de Wet Wapens en Munitie is het bestrijden van het illegale wapenbezit vanwege het daaraan verbonden risico voor de veiligheid van anderen. Juist dit risico heeft zich hier verwezenlijkt.
Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank als vertrekpunt acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd, zoals deze ook tot uitdrukking komen in de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (hierna: LOVS).
De rechtbank weegt in strafverzwarende zin mee dat de verdachte het geladen vuurwapen in het openbaar heeft meegenomen naar de ontmoeting met het slachtoffer en dit vuurwapen aan de medeverdachte heeft gegeven, terwijl hij wist van hun onderlinge conflict en bang was voor een escalatie. Zijn handelen is daarmee aan te merken als zeer gevaarzettend. Het is de verdachte zwaar aan te rekenen dat hij op een volstrekt onverantwoorde, uiterst riskante manier met het vuurwapen met munitie is omgegaan.
Dit maakt dat een fors hogere straf passend en geboden wordt geacht dan de straf die in de oriëntatiepunten van het LOVS tot uitgangspunt is genomen. De door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest, ruim 13 maanden, acht de rechtbank daarom veel te laag.
Alles afwegend acht de rechtbank een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden een passende straf.
Gelet op de hieronder genoemde beslissing ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke strafdeel in de zaak met parketnummer 09/224090-20 ziet de rechtbank geen reden voor oplegging van een voorwaardelijk strafdeel met bijzondere voorwaarden en reclasseringstoezicht in deze zaak.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

8..Vorderingen benadeelde partijen

Als benadeelde partijen hebben [naam benadeelde 1] , de broer van het slachtoffer (hierna ook: [naam benadeelde 1] ), en [naam benadeelde 2] , de zus van het slachtoffer (hierna ook: [naam benadeelde 2] ), tegen de verdachten vorderingen ingediend tot vergoeding van schade als gevolg van het overlijden van hun broer.
[naam verdachte] wordt vrijgesproken van (het medeplegen van) doodslag, zodat daarin geen grondslag is gelegen voor een vordering. [naam verdachte] wordt wel veroordeeld voor bezit van een vuurwapen en munitie. De gevorderde schade is juridisch gezien echter niet rechtstreeks toegebracht door het bezit van een wapen en munitie door [naam verdachte] . Daarom zullen de vorderingen van [naam benadeelde 1] en [naam benadeelde 2] tegen [naam verdachte] worden afgewezen.

9..Vordering tenuitvoerlegging

9.1.
Vonnis waarvan tenuitvoerlegging wordt gevorderd
Bij vonnis van 10 december 2020 van de politierechter in de rechtbank Den Haag in de zaak met parketnummer 09/224090-20 is de verdachte ter zake van diefstal met geweld, in vereniging, en poging tot afpersing veroordeeld – voor zover hier van belang – tot een gevangenisstraf van 7 maanden, waarvan een gedeelte groot 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. Hierbij zijn ook reclasseringstoezicht en bijzondere voorwaarden opgelegd, namelijk een verplichte ambulante behandeling bij Fivoor of een soortgelijke instelling, wonen in een instelling voor begeleid wonen en inspanningsverplichtingen tot het hebben van een zinvolle dagbesteding en het op orde hebben van zijn financiën.
De proeftijd is ingegaan op 25 december 2020.
9.2.
Beoordeling
Het hierboven bewezen verklaarde feit is na het wijzen van dit vonnis en voor het einde van de proeftijd gepleegd. Door het plegen van het bewezen feit heeft de verdachte de aan het vonnis verbonden algemene voorwaarde, dat hij voor het einde van de proeftijd geen nieuwe strafbare feiten zou plegen, niet nageleefd.
In beginsel kan daarom de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast. De rechtbank is echter, met de officier van justitie en de verdediging, van oordeel dat het wenselijk is dat de bijzondere voorwaarden en het reclasseringstoezicht na de detentie van de verdachte worden voortgezet. Daarom ziet de rechtbank reden om die last tot tenuitvoerlegging niet te geven, maar in plaats daarvan de proeftijd te verlengen met één jaar.

10..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

11..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12..Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 30 (dertig) maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
wijst af de vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde 1] ;
veroordeelt de benadeelde partij [naam benadeelde 1] in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil;
wijst af de vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde 2] ;
veroordeelt de benadeelde partij [naam benadeelde 2] in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil;
verlengt de proeftijd van de bij vonnis van 10 december 2020 van de politierechter in de rechtbank Den Haag opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf met 1 jaar.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.J.A.M. Cooijmans, voorzitter,
en mrs. G.P. van de Beek en J.M.L. van Mulbregt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.K. van Zanten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op 13 september 2022.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 26 juli 2021 te Schiedam
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
[naam slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een pistool, althans een
vuurwapen, een kogel op/in het hoofd van die [naam slachtoffer] af te vuren;
(art 287 Wetboek van Strafrecht, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2021 tot en met 26 juli 2021
(in elk geval) op of omstreeks op 26 juli 2021,
te Schiedam en/of Hoek van Holland, gemeente Rotterdam en/of ’s-Gravenzande,
althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
een wapen(s) als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1º van de Wet wapens en
munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3º van die wet in de
vorm van een pistool
van het merk Manurhin, model Walther PP, kaliber 7.65 millimeter, en/of de daarbij
horende munitie, voorhanden heeft gehad;
(art 26 lid 1 Wet wapens en munitie)