ECLI:NL:RBROT:2022:7613

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 september 2022
Publicatiedatum
13 september 2022
Zaaknummer
10/200402-21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijk schietincident met opzet tot doodslag en wapenbezit

Op 26 juli 2021 vond er een dodelijk schietincident plaats in Schiedam, waarbij de verdachte [naam verdachte] het slachtoffer [naam slachtoffer] met een vuurwapen in het hoofd schoot. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk handelde, ondanks zijn bewering dat het een ongeluk was. De verdachte was op dat moment preventief gedetineerd en had een strafblad met eerdere veroordelingen voor geweldsdelicten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan doodslag en het medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen met munitie. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 12 jaren geëist, wat de rechtbank ook oplegde, samen met een maatregel tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking. Daarnaast werden vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, waaronder een vergoeding voor affectieschade aan de zus van het slachtoffer en begrafeniskosten aan de broer.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/200402-21
Datum uitspraak: 13 september 2022
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] ,
[postcode] [plaats] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Lelystad,
raadsman mr. J.F. van Duin, advocaat te Ridderkerk.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 30 en 31 augustus 2022.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting van 5 juli 2022 overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd.
De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. J. Boender heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren met aftrek van voorarrest, alsmede oplegging van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering feit 1 primair
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde feit (doodslag), omdat het opzet op de dood van het slachtoffer [naam slachtoffer] (hierna ook: het slachtoffer) heeft ontbroken. [naam verdachte] heeft verklaard dat hij met het vuurwapen speelde, niet wetend dat het wapen was doorgeladen. Er is sprake van een ongeluk. Terwijl de verdachte in de auto vanaf de achterbank het wapen in de binnenspiegel toonde aan [naam slachtoffer] , die de auto bestuurde en wilde dat de verdachte het wapen zou teruggeven, gleed zijn rechterhand met daarin het vuurwapen door een stuur- en/of rembeweging van de rugleuning van de passagiersstoel. Als gevolg daarvan heeft de verdachte per ongeluk de trekker van het vuurwapen overgehaald en hierdoor het slachtoffer in het hoofd geschoten. De verdachte had geen enkel motief om het slachtoffer te doden. [naam slachtoffer] was een goede vriend. Hoewel uit de WhatsApp- en sms-berichten in de dagen daarvoor blijkt dat het slachtoffer boos was op [naam verdachte] en op de medeverdachte [naam medeverdachte] (hierna: [naam medeverdachte] ), was de verdachte hiervan niet onder de indruk en reageerde hij hier niet op. Deze wijze van communiceren past binnen de normale omgangsvormen onder jongeren.
Beoordeling
Vast staat dat de verdachte [naam verdachte] op 26 juli 2021 in Schiedam in de auto van het slachtoffer [naam slachtoffer] met een vuurwapen een schot heeft gelost, waarbij de kogel in het hoofd van het slachtoffer is gegaan en het slachtoffer daardoor later die dag is overleden. De verdachte heeft dit op zichzelf ook bekend, maar hij ontkent dat sprake was van opzet. Met betrekking tot de toedracht van het schietincident is naar aanleiding van de verklaringen van de verdachte uitvoerig forensisch onderzoek verricht. De rechtbank overweegt naar aanleiding daarvan het volgende.
Er is sprake van een inschotwond net boven het rechteroor van het slachtoffer. Drs. [naam patholoog] , de patholoog van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) die de gerechtelijke sectie op het lichaam van het slachtoffer heeft uitgevoerd, heeft in zijn definitieve rapportage van 7 augustus 2021 geconcludeerd dat de kenmerken van de in het rapport beschreven inschotwond passen bij een contactschot. In zijn brief aan de rechter-commissaris van 14 januari 2022 heeft hij dit nader toegelicht. Hij beschrijft dat bij het stevig aandrukken van de loopmond van een vuurwapen de schotcomponenten (waaronder de ontploffingswolk) terechtkomen onder de huid. Dit kan leiden tot de inscheuring en/of eventuele ondermijning van de wondranden (door grote onderhuidse gasdruk, met name in geval van een onderliggende botstructuur), verschroeiing van de wondranden, alsook de neerslag van schotresten onder de huid en in het (oppervlakkige deel van het) schotkanaal. Hij heeft vastgesteld dat bij de inschotwond van het slachtoffer sprake was van inscheuring en ondermijning van de wondranden, plaatselijke zwartverkleuring (mogelijk in het kader van verschroeiing), alsook neerslag van vuil (passend bij schotresten) op de huid (in beperkte mate ter hoogte van de onderwaartse wondrand), onder de huid en in het oppervlakkige deel van het schotkanaal (tot op het schedelbot). Verder heeft de patholoog vermeld dat er geen verschroeiing van haren rondom de schotwond is waargenomen.
De rechtbank stelt op basis van deze bevindingen vast dat de inschotwond voldoet aan de door de patholoog genoemde omschrijving van de gevolgen van een stevig aangedrukt contactschot.
Deze vaststelling wordt ondersteund door de bevindingen en conclusies in het rapport van NFI-deskundige dr. ir. [naam NFI-deskundige] van 18 november 2021 met betrekking tot het door hem uitgevoerde schotrestenonderzoek ten behoeve van het vaststellen van de schootsafstand. Hij concludeert dat de bevindingen van het onderzoek aan het huiddeel rond de inschotopening en aan de schotrestenfolies veel waarschijnlijker zijn (ordegrootte bewijskracht: 100-10.000) wanneer de schootsafstand 0 centimeter (opgezet/contact schot) is, dan wanneer de schootsafstand groter is dan 0 centimeter.
De rechtbank stelt op basis van de bevindingen van de patholoog en van de radioloog dr. [naam radioloog] , werkzaam bij het UMC Maastricht, in diens rapport van 27 september 2021, verder vast dat de schotbaan door het hoofd van het slachtoffer van rechts naar links, iets schuin naar beneden liep en daar eindigde in het linkerslaapbeen achter het linkeroor. Deze schotbaan past blijkens het verdere onderzoek niet bij de door de verdachte gestelde beweging waarbij zijn hand met het vuurwapen van de rugleuning glijdt en het wapen vervolgens – al dan niet per ongeluk – afgaat. Dit volgt uit de bevindingen in het rapport van 16 augustus 2022 van het Interdisciplinair Forensisch Onderzoek (IDFO), dat door NFI-deskundigen drs. [naam IDFO-deskundige] (IDFO-deskundige), [naam forensisch wapendeskundige] (forensisch wapendeskundige), dr. ir. [naam NFI-deskundige] (deskundige schotrestenonderzoek) en ir. [naam deskundige 1] (deskundige beeldonderzoek en biometrie) en drs. [naam patholoog] (forensisch patholoog) is opgemaakt. Uit dit rapport leidt de rechtbank af dat bij een afglijdende beweging meer afstand ontstaat tussen het wapen en het hoofd van het slachtoffer, en de loop van het wapen juist eerder naar boven zal wijzen.
De verdediging heeft, onder verwijzing naar de verklaring van de medeverdachte [naam medeverdachte] , ter zitting naar voren gebracht dat het ook mogelijk was dat het slachtoffer op het moment van het schot naar rechts keek, wat de door de deskundigen vastgestelde schotbaan binnen het scenario van de verdachte zou kunnen verklaren. De rechtbank overweegt naar aanleiding van dit verweer het volgende.
De rechtbank stelt vast, dit op basis van de in twee verhoren afgelegde verklaringen van de verdachte zelf, dat het slachtoffer op het moment dat het schot werd gelost recht vooruit keek. Dit is met instemming van de verdediging ook als uitgangspunt genomen bij het uitgevoerde forensisch onderzoek. [naam medeverdachte] heeft enerzijds verklaard dat hij het schot wel heeft gehoord maar dat hij (zelf) recht vooruit keek en dat hij het wapen niet heeft gezien. Anderzijds heeft hij verklaard dat hij iets tegen het slachtoffer wilde zeggen en dat [naam slachtoffer] toen naar hem keek, in de verwachting dat hij ( [naam medeverdachte] ) het wapen in het dashboardkastje zou leggen. [naam medeverdachte] heeft verder verklaard dat hij direct na het schot alleen heeft gezien dat het hoofd van het slachtoffer naar achteren viel, dat er bloed was en dat hij gelijk uit de auto is gesprongen. De rechtbank acht de verklaringen van [naam medeverdachte] op dit punt onvoldoende consistent, dan wel innerlijk tegenstrijdig. De namens [naam verdachte] aangevoerde variant op het alternatieve scenario is daarmee niet aannemelijk geworden.
De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande, in samenhang bezien, dat sprake was van een stevig aangedrukt contactschot. De verdachte heeft de loop van het wapen dus kort voor en tijdens het overhalen van de trekker stevig aangedrukt gehouden tegen het hoofd van het slachtoffer. Het door de verdachte in meerdere varianten geschetste alternatieve scenario, zoals hiervoor weergegeven, is hiermee niet verenigbaar en wordt door de rechtbank ongeloofwaardig geacht. Dat de verdachte niet wist dat het wapen (door)geladen was, acht de rechtbank evenmin geloofwaardig. Het stevig tegen het hoofd aangedrukt houden van het vuurwapen wijst onmiskenbaar op opzettelijk handelen.
Uit het voorgaande volgt dat voor het oordeel van de rechtbank geen betekenis toekomt aan de door de verdediging gesuggereerde mogelijke invloed van stuurbewegingen en remvertraging en/of van de trekkerdruk van het vuurwapen. Voor heropening van het onderzoek voor een nader technisch onderzoek bestaat daarom geen aanleiding.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte geschoten heeft met het opzet om het slachtoffer van het leven te beroven.
In de overtuiging bij deze conclusie weegt de rechtbank mee dat blijkens de vele WhatsApp- en sms-berichten die in de dagen voorafgaand aan het schietincident tussen de beide verdachten en het slachtoffer zijn uitgewisseld, sprake was van een escalerend conflict tussen [naam verdachte] en [naam slachtoffer] , waarbij het slachtoffer met fors geweld dreigde als het vuurwapen dat de verdachten in bewaring hadden hem niet snel zou worden teruggegeven. Ook blijkt sprake te zijn geweest van een conflict over de betaling van een (ander) vuurwapen. Dat deze berichten moeten worden opgevat als een vorm van straattaal, waar de verdachte verder geen belang aan hechtte, acht de rechtbank ongeloofwaardig en past ook niet in de beoordeling van deze berichten door de medeverdachte [naam medeverdachte] . Blijkens diens verklaring bij de politie maakte [naam medeverdachte] zich ernstig zorgen dat een confrontatie met het slachtoffer tot een schietpartij zou kunnen leiden, waarbij hij om het leven zou kunnen komen. Ook in de auto was het slachtoffer geagiteerd, zo blijkt uit de verklaringen van [naam medeverdachte] en van [naam verdachte] , en uitte hij scheldwoorden en bedreigingen. Anders dan de verdachte op zitting heeft verklaard, ziet de rechtbank hierin wel degelijk aanwijzingen voor een mogelijk motief voor het doden van het slachtoffer door de verdachte.
Conclusie
De onder 1 ten laste gelegde doodslag door [naam verdachte] is wettig en overtuigend bewezen.
4.2.
Bewijswaardering feit 2
Op grond van de bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het vuurwapen met munitie, tezamen en in vereniging met anderen voorhanden heeft gehad in de ten laste gelegde periode. [naam medeverdachte] heeft verklaard dat hij het vuurwapen enkele weken voor de schietpartij in zijn bezit heeft gekregen. Het wapen was volgens [naam medeverdachte] gezamenlijk eigendom van hemzelf, het slachtoffer [naam slachtoffer] en [naam verdachte] . [naam slachtoffer] kwam dit wapen soms ophalen als hij het nodig had en ook [naam verdachte] had dit wapen af en toe in zijn bezit. [naam medeverdachte] had naar zijn zeggen het wapen de avond voor het schietincident aan [naam verdachte] gegeven en op de ochtend daarna weer teruggekregen. Dit vindt bevestiging in de sms-wisseling tussen hen beiden. Op de middag van het schietincident heeft [naam medeverdachte] het wapen vervolgens weer aan de verdachte overhandigd. De verklaringen van [naam medeverdachte] vinden steun in het onderzoek naar de inhoud van de Whatsapp- en sms-berichten. Verder heeft [naam verdachte] ter zitting ook zelf verklaard dat het kan zijn dat hij het wapen, naast de dag van het schietincident, ook in de periode daarvoor voorhanden heeft gehad.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1, primair.
hij op 26 juli 2021 te Schiedam
[naam slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een pistool een kogel op/in het hoofd van die [naam slachtoffer] af te vuren;
2.
hij in de periode van 1 juni 2021 tot en met 26 juli 2021, te Schiedam en/of Hoek van Holland, gemeente Rotterdam en/of ’s-Gravenzande, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met anderen,
een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1º van de Wet wapens en
munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3º van die wet in de
vorm van een pistool van het merk Manurhin, model Walther PP, kaliber 7.65 millimeter, en de daarbij horende munitie, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1, primair.
doodslag;
2.
medeplegen van
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straf en maatregel

7.1.
Algemene overweging
De straf en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf en maatregel zijn gebaseerd
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag, één van de zwaarste misdrijven die ons Wetboek van Strafrecht kent. De verdachte heeft met een vuurwapen abrupt een einde gemaakt aan het leven van het slachtoffer [naam slachtoffer] . De verdachte zat achter hem in de auto en heeft het vuurwapen op het hoofd van het slachtoffer gezet en vervolgens opzettelijk geschoten. Daarna is hij gevlucht en heeft hij zich ontdaan van het wapen en van een deel van zijn kleding, het slachtoffer daarbij – die toen nog in leven was – hulpeloos achterlatend.
Dit is een zeer ernstig strafbaar feit, waardoor de verdachte aan het slachtoffer het meest fundamentele recht, namelijk het recht op leven, heeft ontnomen. Dit misdrijf heeft ook veel verdriet en onherstelbaar leed veroorzaakt bij de nabestaanden en vrienden van het slachtoffer. De oudere broer en zus van het slachtoffer hebben in hun verklaringen op de terechtzitting op aangrijpende wijze verteld welke rol het slachtoffer in hun leven speelde en wat zijn dood voor hen en voor de rest van de familie betekent. Zij moeten de diep ingrijpende gevolgen van dit verlies voor altijd met zich dragen.
De verdachte heeft zich met zijn handelen ook schuldig gemaakt aan het medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen met daarbij behorende munitie. Het ongecontroleerde bezit van een vuurwapen en munitie brengt in het algemeen een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich mee. De dramatische afloop in deze zaak illustreert op trieste wijze tot welke gevolgen het dragen van een vuurwapen, zeker in conflictsituaties, kan leiden.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 4 april 2022. Daaruit blijkt dat de verdachte reeds veelvuldig is veroordeeld, onder andere voor geweldsdelicten, waaronder een overval op een juwelier in 2013 en een (nog niet onherroepelijke) veroordeling in 2020 voor onder meer verboden wapenbezit. Daarnaast is hij recent veroordeeld voor het veroorzaken van een verkeersongeval met dodelijke afloop. Ook deze veroordeling is nog niet onherroepelijk.
7.3.2.
Rapportage Pieter Baan Centrum
Het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 22 maart 2022 en ondertekend door de deskundigen [naam psychiater 1] onder supervisie van [naam psychiater 2] , beiden psychiater, en [naam GZ-psycholoog] , GZ-psycholoog. Dit rapport houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in.
Concluderend komt het beeld naar voren van een 30-jarige, emotioneel beschadigde, nogal ongrijpbare, egocentrische man die in de loop der jaren geleidelijk in emotionele zin is verhard en zich nu laat kennen als een man met een antisociale persoonlijkheidsstoornis, met enige narcistische kleuring met ook psychopathische trekken. Daarnaast is sprake van een stoornis in cannabisgebruik (matig tot ernstig), en een stoornis in alcoholgebruik (matig). Genoemde psychische stoornissen zijn al langere tijd aanwezig en waren bij de verdachte ook aanwezig ten tijde van de hem ten laste gelegde feiten.
De verdachte stelt ten aanzien van de hem ten laste gelegde doodslag dat sprake was van een ongeluk. Hoewel de antisociale persoonlijkheidsstoornis er toe kan leiden dat de verdachte zich gemakkelijker in criminele circuits begeeft, kan vanuit de geschetste pathologie bij de beide ten laste gelegde feiten geen inperking van de keuzevrijheid in zijn handelen onderbouwd worden. De verdachte heeft een eigen keuzevrijheid om wapens te bezitten of te gebruiken en kende ook de wederrechtelijkheid van zijn handelen. Geconcludeerd wordt dat de aanwezige psychopathologie niet noodzakelijkerwijs tot enige doorwerking in het hem tenlastegelegde heeft geleid. Onderzoekers adviseren vanuit het voorgaande om de ten laste gelegde feiten, indien bewezen, volledig aan de verdachte toe te rekenen.
De verwachting is dat de verdachte zich in de toekomst gemakkelijk weer in criminele circuits kan begeven, omdat hij deze vanuit zijn sociale contacten sneller en gemakkelijker opzoekt. Ook kan hij door derden weer betrokken worden bij criminele activiteiten. Of dit ook leidt tot een hoog recidivegevaar voor het plegen van ernstige gewelddadige delicten kan niet worden beoordeeld op basis van een geïndividualiseerde (statistische) risicotaxatie, gelet op het ontbreken van een aantoonbaar causaal verband tussen de stoornis en het tenlastegelegde en vanwege het ontbreken van een eenduidig delictscenario.
De rechtbank heeft acht geslagen op dit rapport.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gelet op de inhoud van het rapport van het Pieter Baan Centrum zijn er geen aanwijzingen dat de wilsvrijheid van de verdachte door een psychische stoornis van de geestvermogens is beïnvloed. De bewezen strafbare feiten kunnen de verdachte daarom volledig worden toegerekend.
Gezien de aard en ernst van de gepleegde strafbare feiten en de schokkende en onherstelbare gevolgen van het gepleegde levensdelict, kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Daarbij let de rechtbank op de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd, gegeven ook de justitiële documentatie van de verdachte.
Bij de bepaling van de duur van die gevangenisstraf neemt de rechtbank ook in aanmerking dat de verdachte het slachtoffer, [naam slachtoffer] , met een schotwond in het hoofd, hulpeloos en zonder enige zorg heeft achtergelaten. Het leed dat de verdachte de nabestaanden heeft berokkend, vraagt om vergelding in de vorm van een forse gevangenisstraf.
Verder weegt mee dat de bestraffing ook een algemeen preventief karakter dient te hebben. Dit wordt nog versterkt door de omstandigheid dat, zeker ook in Rotterdam, het vuurwapengeweld in de laatste jaren aanzienlijk is toegenomen.
Alles afwegend acht de rechtbank de door de officier van justitie gevraagde gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren passend en geboden.
Daarbij acht de rechtbank, zoals gevorderd door de officier van justitie, een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: maatregel langdurig toezicht) noodzakelijk. Gelet op de bewezen verklaarde misdrijven, de beschrijvingen in het rapport van het PBC en gelet op de justitiële documentatie van de verdachte, ziet de rechtbank een herhalingsgevaar dat de oplegging van deze maatregel rechtvaardigt, om de veiligheid van anderen te beschermen. Aan de wettelijke vereisten voor de oplegging van deze maatregel is voldaan. De verdachte zal namelijk worden veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen en waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.
Gelet op het voorgaande zal de maatregel langdurig toezicht worden opgelegd.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

8..Vorderingen benadeelde partijen/ schadevergoedingsmaatregelen

Als benadeelde partijen hebben [naam benadeelde 1] , de broer van het slachtoffer (hierna ook: [naam benadeelde 1] ), en [naam benadeelde 2] , de zus van het slachtoffer (hierna ook: [naam benadeelde 2] ), tegen de verdachten vorderingen ingediend tot vergoeding van schade als gevolg van het overlijden van hun broer.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot volledige toewijzing van de beide vorderingen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen ten aanzien van de gevorderde vergoedingen van affectieschade niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, omdat zij niet behoren tot de kring van gerechtigden die op deze vergoeding aanspraak kunnen maken. Ook komt hen geen beroep toe op de uitzonderingsregel van artikel 6:108 lid 4 onder g van het Burgerlijk Wetboek (BW). Subsidiair heeft de verdediging gesteld dat de vorderingen dienen te worden gematigd tot een bedrag van maximaal € 15.000,- per persoon. Verder heeft de raadsman gewezen op de eigen-schuld-regeling van artikel 6:101 BW en in dat verband op de gedragingen van het slachtoffer voorafgaand aan het schietincident.
De door [naam benadeelde 1] gevorderde vergoeding van de begrafeniskosten acht de verdediging bovenmatig, onder meer omdat is gekozen voor afkoop van de grafrechten en het onderhoud van het graf voor onbepaalde tijd. Ook ontbreekt een nadere specificatie van de kosten.
De rechtbank overweegt als volgt.
1.
affectieschade
[naam benadeelde 1] en [naam benadeelde 2] hebben beiden vergoeding van affectieschade gevorderd als bedoeld in artikel 6:108 lid 3 BW. Omdat de wetgever er voor heeft gekozen broers en zussen in beginsel geen recht op vergoeding van affectieschade toe te kennen, is de vraag of in dit geval de uitzonderingsregel van artikel 6:108 lid 4 onder g BW van toepassing is. Het moet dan gaan om een andere persoon, die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe relatie tot de overledene stond, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij of zij als ‘naaste’ in de zin van de regeling kan worden aangemerkt.
De rechtbank is van oordeel dat er tussen het slachtoffer, geboren in 1989, en zijn zus [naam benadeelde 2] , geboren in 1982, sprake was van een nauwe relatie als in de regeling bedoeld. Zij heeft voldoende feitelijke en concrete omstandigheden aangevoerd waarop deze conclusie kan worden gebaseerd. Zo heeft [naam benadeelde 2] aangevoerd dat na de scheiding van de ouders in 1991, het slachtoffer vanaf zijn tweede jaar met haar bij hun opa en oma aan vaderszijde ging wonen, waarbij zij alle zorgtaken bleef uitvoeren. Toen [naam benadeelde 2] trouwde is het slachtoffer, destijds 15 jaar oud, bij haar en haar man gaan wonen. Al die tijd zorgde zij als een moeder voor het slachtoffer. Pas sinds 2012 woonde hij ergens anders, maar ook toen verzorgde [naam benadeelde 2] nog steeds zijn eten, zijn was en administratie.
De juistheid van deze omstandigheden is niet betwist – en zeker niet gemotiveerd betwist – namens [naam verdachte] , zodat de rechtbank daarvan uitgaat. De langdurige verzorging en opvoeding van het slachtoffer door [naam benadeelde 2] in de situatie dat hun ouders dat niet deden, waarbij het slachtoffer lang bij haar woonde, leidt de rechtbank tot het oordeel dat de uitzonderingssituatie zich voordoet voor het recht op vergoeding van affectieschade. Op basis van het Besluit vergoeding affectieschade is toewijsbaar een bedrag van € 17.500,=. Als gevorderd wordt de wettelijke rente hierover toegekend, met ingang van 26 juli 2021.
Voor de broer van het slachtoffer, [naam benadeelde 1] , geldt dat uiteraard gesproken kan worden van een (bijzondere) affectieve band tussen de broers, waarbij [naam benadeelde 1] zich vaak om zijn jongere broer zal hebben bekommerd en veel samen met hem zal hebben gedaan. Ook bij hem is het verdriet groot. Voor een beroep op de genoemde uitzonderingsregel zijn er echter in deze procedure onvoldoende bijkomende bijzondere omstandigheden gebleken. In die zin is zijn situatie anders dan die van zijn zus [naam benadeelde 2] . [naam benadeelde 1] zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in dit deel van de vordering.
2.
begrafeniskosten
[naam benadeelde 1] heeft een bedrag van € 13.000,= gevorderd voor de kosten van de begrafenis van zijn broer. Op grond van artikel 6:108 lid 2 BW bestaat een vergoedingsplicht ten behoeve van degene die de kosten van de begrafenis heeft gedragen, voor zover die kosten in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.
Onder verwijzing naar een bijgevoegde factuur stelt [naam benadeelde 1] deze kosten te hebben voldaan als totaalbedrag voor de uitvaart, de aankoop van het graf, met afkoop voor onbepaalde tijd van de grafrechten (€ 3.055,=) en afkoop voor onbepaalde tijd van het onderhoud (€ 4.400,=).
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [naam benadeelde 1] het gevorderde bedrag hiermee voldoende onderbouwd. Er is geen aanleiding de afkoop van grafrechten en/of onderhoud te beperken tot een bepaalde periode. De kosten, en daarmee de schade voor de nabestaanden, lopen immers door. Ook anderszins bestaat geen aanleiding een lager bedrag dan het gevorderde totaalbedrag toe te wijzen. Het totaalbedrag komt, ook zonder verdere specificatie, de rechtbank niet onredelijk of bovenmatig voor. De gevorderde kosten worden passend geacht bij de omstandigheden van het slachtoffer. Een ruime toerekening van kosten is bovendien op haar plaats bij een onrechtmatige daad die bestaat in doodslag. Het gevorderde bedrag van € 13.000,= is daarom geheel toewijsbaar. Als gevorderd wordt ook de wettelijke rente hierover toegekend, met ingang van de factuurdatum 2 augustus 2021.
3.
overige
Voor zover namens [naam verdachte] is beoogd een beroep te doen op de eigen-schuld-regeling van artikel 6:101 BW, door hiernaar te verwijzen en de rol van het slachtoffer voorafgaand aan het incident te benoemen, geldt het volgende.
Op zichzelf kan dit verweer worden gevoerd tegen de nabestaanden (artikel 6:108 lid 5 BW). Voor zover echter de rol van het slachtoffer heeft bijgedragen aan het ontstaan van een risicovolle situatie, moet de vergoedingsplicht naar het oordeel van de rechtbank toch geheel in stand blijven omdat die rol in dit geval in het niet valt bij de ernst en verwijtbaarheid van het handelen van [naam verdachte] als dader van het schietincident.
Omdat de vorderingen van de benadeelde partijen in overwegende mate worden toegewezen, zal de verdachte (ambtshalve) worden veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partijen. Het gaat om de forfaitaire salariskosten van hun raadsvrouw, die voor ieder van hen een vordering heeft ingediend en toegelicht, en hen gezamenlijk bijstand heeft verleend op de zittingsdagen. Deze kosten worden voor elk van hen tot op heden begroot op € 1.119,= (3 punten x € 373,=, het geldende liquidatietarief in kantonzaken).
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.

9..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 38z, 47, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

10..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11..Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
legt de veroordeelde op de
maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking;
benadeelde partij [naam benadeelde 2]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde 2] , te betalen een bedrag van
€ 17.500,= (zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro)wegens affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 26 juli 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [naam benadeelde 2] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op € 1.119,= aan salaris voor de advocaat, en in de eventuele kosten van de tenuitvoerlegging;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [naam benadeelde 2] te betalen
€ 17.500,=(hoofdsom,
zegge: zeventienduizend vijfhonderd), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 juli 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 17.500,= niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
122 (honderdtweeëntwintig) dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij [naam benadeelde 2] tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
benadeelde partij [naam benadeelde 1]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde 1] , te betalen een bedrag van
€ 13.000,= (zegge: dertienduizend euro)wegens materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 2 augustus 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [naam benadeelde 1] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op € 1.119,= aan salaris voor de advocaat, en in de eventuele kosten van de tenuitvoerlegging;
verklaart de benadeelde partij [naam benadeelde 1] niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [naam benadeelde 1] te betalen
€ 13.000,=(hoofdsom,
zegge: dertienduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 augustus 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 13.000,= niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
100 (honderd) dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij [naam benadeelde 1] tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.J.A.M. Cooijmans, voorzitter,
en mrs. G.P. van de Beek en J.M.L. van Mulbregt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.K. van Zanten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op 13 september 2022.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1, primair
hij op of omstreeks 26 juli 2021 te Schiedam
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
[naam slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een pistool, althans een
vuurwapen, een kogel op/in het hoofd van die [naam slachtoffer] af te vuren;
(art 287 Wetboek van Strafrecht, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen
leiden:
hij op of omstreeks 26 juli 2021 te Schiedam, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een (een) ander(en), althans alleen,
roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en /of onoplettend en /of
onachtzaam,
een vuurwapen ter hand heeft genomen en/of (vervolgens) dat vuurwapen gericht heeft
(gehouden) op (het hoofd van) [naam slachtoffer] en/of dat vuurwapen in de nabijheid van (het
hoofd van) die [naam slachtoffer] heeft gehouden en/of een vinger aan/bij de trekker van dat
vuurwapen heeft gehad en/of gehouden en/of vervolgen de trekker van dat vuurwapen
heeft ingedrukt/ overgehaald,
waarna dat vuurwapen is afgegaan en (vervolgens) die [naam slachtoffer] door een kogel uit dat
vuurwapen (in zijn hoofd) werd getroffen, waardoor het aan zijn, verdachtes, schuld te
wijten is geweest dat die [naam slachtoffer] zodanig letsel, te weten een (in)schotverwonding in het
hoofd (rechts zijwaarts, boven het rechteroor) heeft bekomen, dat die [naam slachtoffer] aan de
gevolgen daarvan is overleden;
(artikel 307 Wetboek van Strafrecht)
2
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2021 tot en met 26 juli 2021
(in elk geval) op of omstreeks op 26 juli 2021,
te Schiedam en/of Hoek van Holland, gemeente Rotterdam en/of ’s-Gravenzande,
althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
een wapen(s) als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1º van de Wet wapens en
munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3º van die wet in de
vorm van een pistool van het merk Manurhin, model Walther PP, kaliber 7.65
millimeter, en/of de daarbij horende munitie,
voorhanden heeft gehad;
(art 26 lid 1 Wet wapens en munitie)