In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 31 augustus 2022 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiser, een schoonmaker, en het UWV over de beëindiging van zijn WIA-uitkering. Eiser had zich op 9 januari 2017 ziekgemeld vanwege lichamelijke klachten en ontving vanaf 13 februari 2019 een WIA-uitkering. Het UWV heeft op 30 november 2020 besloten om de loongerelateerde WGA-uitkering van eiser per 12 februari 2021 te beëindigen, met de mededeling dat hij recht had op een WGA-vervolguitkering. Dit besluit werd door de voormalige werkgevers van eiser betwist, wat leidde tot een herbeoordeling door het UWV. Uiteindelijk heeft het UWV de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser vastgesteld op 26,30%, wat resulteerde in de beëindiging van de WIA-uitkering per 17 augustus 2021.
Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat zijn klachten niet waren verminderd en dat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid niet klopte. De rechtbank heeft de medische rapporten van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen beoordeeld. De verzekeringsarts concludeerde dat er geen toegenomen beperkingen waren en dat de eerder vastgestelde beperkingen nog steeds van toepassing waren. De rechtbank oordeelde dat de arbeidsdeskundige voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend waren bij de vastgestelde belastbaarheid van eiser.
De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat de bestreden besluiten van het UWV zorgvuldig waren voorbereid en dat de beëindiging van de WIA-uitkering per 17 augustus 2021 terecht was. Eiser heeft geen nieuwe argumenten aangedragen die de rechtbank zouden kunnen overtuigen van een andere uitkomst. De rechtbank heeft bepaald dat het UWV het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden, maar heeft de beroepen van eiser ongegrond verklaard.