ECLI:NL:RBROT:2022:7380

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 augustus 2022
Publicatiedatum
1 september 2022
Zaaknummer
C/10/633256 / HA ZA 22-122
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering uit overeenkomst van geldlening in het kader van samenlevingsovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 31 augustus 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser01] en [gedaagde01] over een vordering tot terugbetaling van een geldlening van € 85.000,00. De partijen waren in 2010 gaan samenwonen en hebben in 2011 een samenlevingsovereenkomst gesloten, waarin onder andere de voorwaarden van de geldlening zijn vastgelegd. Na de beëindiging van de samenwoning in 2016 heeft [eiser01] geprobeerd de lening terug te vorderen, maar [gedaagde01] heeft betwist dat hij de lening heeft ontvangen en heeft zich beroepen op verjaring van de vordering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering is verjaard, omdat de brieven die door de advocaat van [eiser01] zijn verstuurd, niet als stuitingshandelingen zijn aangemerkt. De rechtbank heeft geoordeeld dat [eiser01] niet voldoende heeft aangetoond dat zij namens de schuldeiser, [naam02], heeft gehandeld bij het versturen van deze brieven. Hierdoor is de vordering van [naam02] op [gedaagde01] vijf jaar na de opeisbaarheid, op 19 mei 2021, verjaard. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser01] afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde01].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/633256 / HA ZA 22-122
Vonnis van 31 augustus 2022
in de zaak van
[eiser01],
wonende te [woonplaats01] ,
eiseres,
advocaat mr. D.R.J.M. van Luyken te Rotterdam,
tegen
[gedaagde01],
wonende te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. H.J. van Smaalen te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser01] en [gedaagde01] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 januari 2022, met producties 1 tot en met 5;
  • de conclusie van antwoord, met productie 1;
  • de brief van de rechtbank van 29 april 2022 waarin de rechtbank partijen heeft opgeroepen voor de mondelinge behandeling;
  • de brief van de rechtbank van 12 mei 2022 met een zittingsagenda;
  • de akte nadere producties van [eiser01] , met producties 6 tot en met 10;
  • de spreekaantekeningen zijdens [eiser01] ;
  • de spreekaantekeningen zijdens [gedaagde01] ;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 16 juni 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[eiser01] en [gedaagde01] zijn in 2010 gaan samenwonen.
2.2.
Op 16 augustus 2011 hebben [eiser01] en [gedaagde01] ten overstaan van notaris [naam01] een samenlevingsovereenkomst gesloten (hierna: de samenlevingsovereenkomst).
2.3.
In hoofdstuk 3, artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst is, voor zover relevant, het volgende bepaald:
“3. Vergoeding/geldlening
Bij verbreking van de samenwoning anders dan door overlijden, huwelijk of geregistreerd partnerschap tussen partijen, zal:
(…)
2. de geldlening die partij [gedaagde01] ontvangen heeft van de tante van mevrouw [eiser01] op acht maart tweeduizend tien, ad vijf en tachtig duizend euro (€ 85.000,00) direct opeisbaar zijn en door partij [gedaagde01] moeten worden terugbetaald met een rente van acht procent (8%) per jaar. Deze geldlening is zonder verdere omschrijving voldoende aan partijen bekend.”
2.4.
Op 18 mei 2016 heeft [gedaagde01] zich uitgeschreven op het adres aan de [adres01] te [plaats01] , waar hij en [eiser01] samenwoonden.
2.5.
Op 18 juni 2019 heeft de toenmalige advocaat van [eiser01] een brief verstuurd aan [gedaagde01] , die, voor zover relevant, luidt als volgt:
“Tot mij wendde zich mevrouw [eiser01] , u wel bekend, die mij verzocht haar belangen te behartigen in verband met een kwestie omtrent de afwikkeling van uw samenlevingsovereenkomst.
(…)
De afwikkeling van uw samenlevingsovereenkomst heeft in het verleden tot meerdere procedures geleid. Centraal bij deze procedures stond de inhoud van hoofdstuk 3, artikel 3. (…)
Er is enkel geprocedeerd over sub 1 van voornoemde bepaling.
Cliënte liet mij weten dat niet ter sprake is gekomen hetgeen onder sub 2 van voornoemde bepaling is opgenomen. Van cliënte begreep ik dat u na het beëindigen van uw relatie niet heeft voldaan aan de bepaling onder sub 2. U heeft van de tante van cliënte € 85.000,00 geleend, welk bedrag direct opeisbaar is bij verbreking van de samenwoning. Na de beëindiging van uw samenwoning heeft u deze lening niet terug betaald. Cliënte wijst u alsnog op uw verplichting en wenst de samenlevingsovereenkomst af te wikkelen.
Cliënte verzoekt u dringend en zo nodig sommeert u over te gaan tot nakoming van hetgeen u heeft afgesproken in de samenlevingsovereenkomst en daarmee over te gaan tot betaling van € 85.000,00 met een rente van 8% per jaar, zijnde tot 8 juni 2019 een totaalbedrag van € 173.378,86.
Uw betaling dient uiterlijk binnen veertien dagen na dagtekening van deze brief te zijn bijgeschreven. Betaling dient plaats te vinden op rekeningnummer [bankrekeningnummer01] van Industrial and Commercial Bank of China ten name van [naam02] , geboren op [geboortedatum01] 1962 te [geboorteplaats01] .
Indien tijdige betaling onverhoopt uitblijft, ziet cliënte zich genoodzaakt rechtsmaatregelen te treffen.”
2.6.
Op 8 augustus 2019 heeft de toenmalige advocaat van [eiser01] opnieuw een brief verstuurd aan [gedaagde01] , die, voor zover relevant, luidt als volgt:
“Namens cliënte mevrouw [eiser01] , vraag ik opnieuw aandacht voor het volgende.
Op mijn aangetekende brief d.d. 18 juni jl. die persoonlijk aan u is bezorgd op 18 juli jl. heeft u nimmer gereageerd. (…)
Ik verzoek u aan uw verplichting uit de samenlevingsovereenkomst te voldoen. Uw betaling dient uiterlijk binnen tien dagen na dagtekening van deze brief te zijn bijgeschreven. Betaling dient plaats te vinden op rekeningnummer [bankrekeningnummer01] van Industrial and Commercial Bank of China ten name van [naam02] , geboren op [geboortedatum01] 1962 te [geboorteplaats01] .”
2.7.
Op 24 juni 2021 hebben [eiser01] en mevrouw [naam02] (hierna: [naam02] ) een lastgevingsovereenkomst gesloten (hierna: de lastgevingsovereenkomst), met onder meer de volgende inhoud:
“A Ms. [eiser01] has been living together with mr. [naam03] , born on [geboortedatum02] 1971 in [geboorteplaats02] , China (hereinafter: "Mr. [gedaagde01] "). [naam02] has lended Mr. [gedaagde01] € 85.000 (hereinafter: "the loan"). [naam02] and Mr. [gedaagde01] have agreed that when the cohabitation between Mr. [gedaagde01] and Ms. [eiser01] ends, the loan is immediately due and payable and has to be repaid with an interest of 8% per year;
B this agreement is also included in the cohabitation contract between Ms. [eiser01] and Mr. [gedaagde01] ;
C Ms. [eiser01] and Mr. [gedaagde01] have ended their cohabitation. Therefore, Mr. [gedaagde01] owes [naam02] the loan plus 8% interest since 8 March 2010;
D parties wish to enter into a mandate agreement for the sake of recovering the loan of [naam02] plus interest from Mr. [gedaagde01] ;
(…)
[naam02] grants authorization to Ms. [eiser01] , which authorization Ms. [eiser01] accepts, to, in the interest and on behalf of the principal, do the following in her own name [
rb: voetnoot 2 vermeldt hier“In Dutch: “lastgeving tot cessie ter incasso (…)””] (with the exclusion of [naam02] to do so [
rb: voetnoot 3 vermeldt hier:“Article 7:423, section 1, of the Dutch Civil Code”]):
I recover the loan plus interest that Mr. [gedaagde01] owes to [naam02] , as referred to under A to D of this agreement; and for this sake to
II appear at the proceedings, to acquiesce in legal actions and court decisions, to exercise legal remedies and set up a defence, to obtain judgements and to apply for enforceable authenticated copies; and
III levy attachments on Mr. [gedaagde01] or third parties, collect penalty payments and more generally all possible and desirable preservation and enforcement measures; and
IV do all that Ms. [eiser01] considers necessary or useful in the interest of the principal and that the principal herself could, might or must do.

3..Het geschil

3.1.
[eiser01] vordert – samengevat – veroordeling van [gedaagde01] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad tot betaling van € 85.000,00, te vermeerderen met contractuele rente van 8% per jaar vanaf 16 augustus 2011, met veroordeling van [gedaagde01] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde01] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [eiser01] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

Processuele rechtskeuze

4.1.
[eiser01] en [gedaagde01] hebben respectievelijk bij akte en ter comparitie een processuele rechtskeuze gemaakt voor Nederlands recht, zodat dit recht van toepassing is op grond van artikel 3 Rome I Vo (Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst).
Heeft [eiser01] belang bij haar vorderingen?
4.2.
[eiser01] heeft in haar dagvaarding kenbaar gemaakt dat de rechtbank Rotterdam op 29 december 2021 een verstekvonnis heeft gewezen (hierna: het verstekvonnis), waarin de vorderingen die zij in de onderhavige procedure heeft ingesteld zijn toegewezen.
4.3.
Het burgerlijk recht kent, anders dan het strafrecht, geen algemeen beginsel op grond waarvan het niet mogelijk is een rechtsvordering in te stellen waarover al door een andere rechter is beslist. Als die eerdere beslissing gezag van gewijsde heeft, is de latere rechter daaraan alleen gebonden als daarop door partijen een beroep wordt gedaan. Wel dient een partij die rechtsvorderingen instelt daarbij voldoende belang te hebben (artikel 3:303 BW). Dit belangvereiste dient zo nodig ambtshalve door de rechter te worden getoetst. Wanneer een partij niet voldoende belang heeft bij haar rechtsvorderingen, moeten deze worden afgewezen.
4.4.
[eiser01] heeft gesteld dat zij voldoende belang heeft bij een nieuwe beoordeling van haar vorderingen in de onderhavige procedure. Daartoe voert zij het volgende aan. Na het wijzen van het verstekvonnis kwam [eiser01] erachter dat het exploot van oproeping in die zaak abusievelijk op een onjuist adres was betekend. [eiser01] heeft er vervolgens bewust voor gekozen om het verstekvonnis niet ten uitvoer te doen leggen en een nieuwe procedure aanhangig te maken. Zij heeft daarbij uitdrukkelijk aan [gedaagde01] toegezegd het verstekvonnis niet ten uitvoer te zullen doen leggen. Indien [eiser01] er toch voor zou kiezen het verstekvonnis ten uitvoer te doen leggen, zou [gedaagde01] tegen dat vonnis in verzet komen, waarna er alsnog een procedure op tegenspraak zou volgen. Aangezien de onderhavige procedure inmiddels vergevorderd is, geniet het vanuit proceseconomisch oogpunt de voorkeur om deze voort te zetten.
4.5.
[gedaagde01] heeft aangevoerd dat hij niet bekend is met het verstekvonnis en dat ook niet begrijpelijk is hoe dit vonnis heeft kunnen worden gewezen, gelet op de onjuiste betekening van het oproepingsexploot. Uit het feit dat [eiser01] een nieuwe procedure is gestart, begrijpt [gedaagde01] dat zij afstand heeft gedaan van het verstekvonnis.
4.6.
Desgevraagd hebben beide partijen ter zitting de wens uitgesproken de onderhavige procedure voort te zetten. Daarnaast heeft [eiser01] uitdrukkelijk verklaard dat zij afstand had gedaan, en zo nodig nogmaals deed, van eventuele rechten die zij onder het verstekvonnis zou kunnen uitoefenen en dat zij met [gedaagde01] heeft afgesproken dat zij de zaak opnieuw aan de rechter zullen voorleggen. Deze verklaring is vastgelegd in het proces-verbaal van de zitting en door [eiser01] ondertekend. [gedaagde01] heeft getekend voor gezien en akkoord.
4.7.
Onder de beschreven omstandigheden heeft [eiser01] naar het oordeel van de rechtbank voldoende belang bij haar vorderingen.
De grondslag van de vordering en het verweer
4.8.
[eiser01] legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde01] op 8 maart 2010 een bedrag van € 85.000 in contanten heeft geleend van haar tante, [naam02] . Volgens [eiser01] wilde [gedaagde01] met dit bedrag een onderneming in Nederland starten en de zorg voor zijn zieke vader in China bekostigen. Het bestaan van de mondelinge overeenkomst van geldlening tussen [naam02] en [gedaagde01] is schriftelijk vastgelegd in hoofdstuk 3, artikel 3, sub 2 van de samenlevingsovereenkomst tussen [eiser01] en [gedaagde01] . Uit deze bepaling volgt dat de geldlening van [naam02] aan [gedaagde01] , inclusief een contractuele rente van 8% per jaar, direct opeisbaar wordt bij verbreking van de samenwoning tussen [eiser01] en [gedaagde01] . Op 18 mei 2016 heeft [gedaagde01] zich laten uitschrijven op het adres waar hij en [eiser01] samenwoonden. Daarmee werd de samenwoning verbroken en de geldlening opeisbaar, aldus [eiser01] . [eiser01] is op grond van de lastgevingsovereenkomst bevoegd deze vordering voor [naam02] te innen.
4.9.
[gedaagde01] heeft gemotiveerd betwist een geldlening van [naam02] te hebben ontvangen of zelfs maar met [naam02] bekend te zijn. Daarnaast heeft [gedaagde01] twee verweren gevoerd. Het eerste verweer luidt dat hoofdstuk 3, artikel 3, sub 2 van de samenlevingsovereenkomst tot stand is gekomen door bedrog, misbruik van omstandigheden, dwaling, dan wel bedreiging, en dat [gedaagde01] de bepaling op deze gronden rechtsgeldig heeft vernietigd. Het tweede verweer luidt dat een eventuele vordering van [naam02] op [gedaagde01] is verjaard, omdat er meer dan vijf jaren zijn verstreken sinds het moment waarop [eiser01] en [gedaagde01] de samenwoning hebben verbroken en de eventuele vordering opeisbaar werd.
4.10.
Als zou komen vast te staan dat een eventuele vordering van [naam02] op [gedaagde01] zou zijn verjaard, kan de beantwoording van de vraag of tussen [naam02] en [gedaagde01] een geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen achterwege blijven. De rechtbank ziet hierin aanleiding om het beroep op verjaring als eerste te behandelen.
Het beroep op verjaring
4.11.
Artikel 3:307 lid 1 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
4.12.
Partijen zijn het erover eens dat een eventuele vordering van [naam02] op [gedaagde01] tot terugbetaling van een geldlening – waarvan het bestaan door [gedaagde01] wordt betwist – krachtens hoofdstuk 3, artikel 3, sub 2 van de samenlevingsovereenkomst opeisbaar is geworden op het moment dat [eiser01] en [gedaagde01] de samenwoning hebben verbroken.
4.13.
[gedaagde01] heeft zich op het standpunt gesteld dat de samenwoning in ieder geval per 31 december 2015 verbroken was, waardoor de verjaringstermijn vijf jaren na de daaropvolgende dag zou zijn verjaard, namelijk op 1 januari 2021.
4.14.
[eiser01] heeft zich op het standpunt gesteld dat de samenwoning is verbroken op 18 mei 2016, de dag waarop [gedaagde01] zich heeft laten uitschrijven op het adres waar hij met [eiser01] samenwoonde. [eiser01] stelt verder dat de verjaring van de vordering van [naam02] op [gedaagde01] is gestuit, door middel van de brieven die de toenmalige advocaat van [eiser01] op respectievelijk 18 juni en 8 augustus 2019 aan [gedaagde01] heeft verstuurd (zie onder 2.5 en 2.6).
4.15.
Het feit dat partijen uitgaan van verschillende data waarop de samenwoning zou zijn verbroken, doet voor de beoordeling van het verjaringsverweer niet ter zake. De brieven van 18 juni en 8 augustus 2019 zijn immers hoe dan ook binnen vijf jaren na aanvang van de verjaringstermijn verstuurd, ongeacht welke aanvangsdatum wordt gehanteerd. Tussen partijen staat vast dat er geen andere stuitingshandelingen zijn verricht naar aanleiding waarvan eventueel de vraag zou kunnen rijzen of zij tijdig waren. De rechtbank zal er daarom in het navolgende gemakshalve van uitgaan dat de samenwoning is verbroken op 18 mei 2016. Dat betekent dat een eventuele vordering van [naam02] op [gedaagde01] behoudens stuiting uiterlijk op 19 mei 2021 is verjaard.
Is de verjaring gestuit door de brieven van 18 juni en 8 augustus 2019?
4.16.
Uit artikel 3:317 lid 1 BW volgt dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis kan worden gestuit door een schriftelijke aanmaning of mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. De mededeling kan door de schuldeiser zelf worden gedaan, maar ook door een andere partij die de schuldeiser vertegenwoordigt. Gedacht kan worden aan de partij die op grond van een volmacht bevoegdelijk namens de schuldeiser handelt, of de partij die, al dan niet in eigen naam, als lasthebber van de schuldeiser optreedt.
4.17.
Voor een geslaagd beroep op stuiting zal dus moeten worden vastgesteld dat – zoals [eiser01] stelt – de brieven van 18 juni en 8 augustus 2019 namens de schuldeiser, [naam02] , zijn verstuurd en dat daarin ondubbelzinnig het recht op nakoming van de vordering van [naam02] op [gedaagde01] wordt voorbehouden.
4.18.
[eiser01] heeft ter onderbouwing van haar stelling dat de brieven van 18 juni en 8 augustus 2019 de verjaring hebben gestuit, samengevat, het volgende aangevoerd. [eiser01] heeft in een telefoongesprek van 14 mei 2019 een mondelinge volmacht van [naam02] ontvangen om de vordering van [naam02] op [gedaagde01] te innen. De brieven zijn op grond van deze volmacht namens [naam02] verzonden. Het feit dat [eiser01] pas na het versturen van de aanmaningsbrieven lasthebber van [naam02] is geworden krachtens de lastgevingsovereenkomst, is dus niet van belang. Ter ondersteuning van haar stelling dat zij op 14 mei 2019 door [naam02] is gemachtigd om de vordering van [naam02] op [gedaagde01] te innen, heeft [eiser01] een schriftelijke verklaring overgelegd waarin [naam02] deze gang van zaken bevestigt. Daarnaast heeft [eiser01] een schermafbeelding overgelegd waaruit blijkt dat zij op 14 mei 2019 telefonisch contact heeft gehad met [naam02] en een afschrift van enkele WeChat-berichten van 18 mei 2019, waarin [naam02] haar bankgegevens aan [eiser01] verstrekt.
4.19.
[gedaagde01] heeft erkend de brieven van 18 juni en 8 augustus 2019 te hebben ontvangen. Hij heeft echter gemotiveerd betwist dat de verjaring van de vordering van [naam02] daardoor is gestuit. Daartoe heeft hij ten eerste aangevoerd dat [eiser01] op het moment van versturen van de brieven niet bevoegd was namens [naam02] op te treden. Pas in juni 2021 heeft [eiser01] immers de lastgevingsovereenkomst met [naam02] gesloten. [gedaagde01] betwist dat [eiser01] al op 14 mei 2019 mondeling door [naam02] zou zijn gevolmachtigd. In dat geval zou het sluiten van de latere lastgevingsovereenkomst immers niet nodig geweest zijn, aldus [gedaagde01] . Daarnaast heeft [gedaagde01] erop gewezen dat [eiser01] op 14 augustus 2019 – dus na het versturen van de brieven van 18 juni en 8 augustus 2019 – de notaris heeft verzocht een notariële volmacht op te stellen, zodat zij namens [naam02] een procedure tegen [gedaagde01] kon beginnen. Ook dat verzoek zou volgens [gedaagde01] onnodig zijn geweest als [eiser01] op dat moment al gevolmachtigd was.
4.20.
Naar het oordeel van de rechtbank staat als onvoldoende gemotiveerd betwist vast dat [eiser01] op 14 mei 2019 telefonisch door [naam02] is gemachtigd. [naam02] heeft dit in haar schriftelijke verklaring immers uitdrukkelijk bevestigd en de rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze verklaring te twijfelen. Het is niet verwonderlijk dat [eiser01] het met het oog op het voeren van de onderhavige procedure wenselijk en praktisch achtte om de mondeling gegeven machtiging schriftelijk vast te leggen en een lastgevingsovereenkomst met [naam02] te sluiten. Dit vormt geen grond om aan de schriftelijke verklaring van [naam02] te twijfelen.
4.21.
Hiermee staat echter nog niet vast dat [eiser01] bij het versturen van de aanmaningsbrieven van 18 juni en 8 augustus 2019 ook daadwerkelijk uit hoofde van deze machtiging namens [naam02] heeft gehandeld. Ook dit heeft [gedaagde01] betwist. Zelfs als [eiser01] op het moment van het versturen van de brieven gemachtigd was om namens [naam02] op te treden, heeft zij dat volgens [gedaagde01] niet gedaan. De brieven zijn immers verstuurd door de toenmalige advocaat van [eiser01] , namens [eiser01] , ter behartiging van de belangen van [eiser01] . Niets in de brieven duidt erop dat zij namens [naam02] zijn verstuurd, aldus [gedaagde01] .
4.22.
Zoals onder 4.16 overwogen volgt uit artikel 3:317 lid 1 BW dat enkel een door of namens de schuldeiser verstuurde schriftelijke aanmaning stuitende werking kan hebben. [eiser01] heeft dit ook niet bestreden en stelt dat de brieven van 18 juni en 8 augustus 2019 namens [naam02] zijn verstuurd op grond van de aan [eiser01] verleende volmacht. Deze stelling heeft [eiser01] echter onvoldoende onderbouwd, gelet op de inhoud van de aanmaningsbrieven. Het enkele feit dat daarin de bankrekening van [naam02] als betaaladres wordt vermeld, maakt niet dat de brieven krachtens volmacht namens [naam02] zijn verstuurd. In de brieven wordt nergens die indruk gewekt. Integendeel, uit de formulering blijkt ondubbelzinnig en veelvuldig dat de brieven door de toenmalige advocaat van [eiser01]
namens [eiser01]zijn verstuurd, ter behartiging van
haarbelangen, namelijk nakoming van de samenlevingsovereenkomst tussen [eiser01] en [gedaagde01] (zie onder 2.5. en 2.6). Dit is overigens ook in lijn met wat [eiser01] zelf in haar dagvaarding heeft gesteld (onder randnummer 10), namelijk dat
zij[gedaagde01] heeft aangemaand tot nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de samenlevingsovereenkomst. Deze stelling verhoudt zich niet met haar latere stelling – ingenomen nadat [gedaagde01] zich op verjaring van de vordering had beroepen – dat de brieven van 18 juni en 8 augustus 2019 dienen te worden gezien als namens [naam02] verstuurde aanmaningen tot nakoming van een terugbetalingsverplichting uit hoofde van de gestelde geldleningsovereenkomst tussen [naam02] en [gedaagde01] .
4.23.
Uit het voorgaande volgt dat [eiser01] bij het (doen) versturen van de aanmaningsbrieven niet namens [naam02] heeft gehandeld uit hoofde van de aan haar verleende volmacht. Hooguit heeft zij daarbij in eigen naam
ten behoevevan [naam02] gehandeld – zij riep [gedaagde01] immers op tot betaling op de bankrekening van [naam02] . Op dat moment trad [eiser01] echter nog niet op als lasthebber van [naam02] (althans dit heeft zij niet gesteld), zodat zij met haar optreden in eigen naam ook niet geacht kan worden [naam02] in die vorm te hebben vertegenwoordigd.
4.24.
Het betoog van [eiser01] dat [gedaagde01] het aan haar kenbaar had moeten maken als hij twijfelde of zij gevolmachtigd was, gaat evenmin op. Gelet op de inhoud van de aanmaningsbrieven bestond er voor [gedaagde01] immers geen aanleiding te denken dat deze – al dan niet op basis van een volmacht – namens [naam02] waren verstuurd. Ook overigens lag niet op de weg van [gedaagde01] om eigener beweging na te vragen of de namens [eiser01] verzonden brieven mogelijk in een hoedanigheid van gevolmachtigde of lasthebber van [naam02] waren verzonden.
4.25.
Uit het voorgaande volgt dat niet is komen vast te staan dat de aanmaningsbrieven van 18 juni en 8 augustus 2019 door of namens de schuldeiser, [naam02] , zijn verstuurd. Aan deze brieven komt op grond van artikel 3:317 lid 1 BW dan ook geen stuitende werking toe. Aangezien niet is gesteld of gebleken dat de gestelde vordering van [naam02] op [gedaagde01] op enige andere wijze is gestuit, is deze vijf jaar na de dag waarop deze opeisbaar is geworden, dat wil zeggen uiterlijk 19 mei 2021, verjaard.
4.26.
Nu het beroep op verjaring slaagt, hoeven de overige twistpunten niet meer te worden besproken en wijst de rechtbank de vorderingen af.
Proceskosten
4.27.
[eiser01] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten aan de zijde van [gedaagde01] worden begroot op:
  • griffierecht € 1.301,00
  • salaris advocaat
Totaal € 3.529,00

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser01] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde01] tot op heden begroot op € 3.529,00;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.L. Luiten en in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2022.
1885/3492