ECLI:NL:RBROT:2022:7325

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 augustus 2022
Publicatiedatum
31 augustus 2022
Zaaknummer
ROT 21/3195
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over verrekening van onterecht ontvangen WW-uitkering met ZW-uitkering met strijdigheid van het motiveringsbeginsel

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 31 augustus 2022, wordt de zaak behandeld van een eiseres die onterecht een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft ontvangen, terwijl zij recht had op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). De rechtbank oordeelt dat de verrekening van de onterecht ontvangen WW-uitkering met de ZW-uitkering niet correct is uitgevoerd, omdat er geen rekening is gehouden met de arbeidskorting. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) om de WW-uitkering te verrekenen met de ZW-uitkering, en stelt dat deze verrekening haar financieel benadeelt.

De rechtbank constateert dat eiseres over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 augustus 2020 ten onrechte WW-uitkering heeft ontvangen. De rechtbank wijst erop dat de UWV verplicht is om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen, maar dat in dit geval de bruto verrekening leidt tot een fiscaal nadeel voor eiseres. De rechtbank benadrukt dat het UWV onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om af te wijken van de bruto verrekening, gezien de specifieke omstandigheden van de zaak.

De rechtbank geeft het UWV de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak. Indien het UWV geen gebruik maakt van deze gelegenheid, moet dit zo spoedig mogelijk aan de rechtbank worden meegedeeld. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/3195
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht van 31 augustus 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres], te [plaatsnaam], eiseres,

gemachtigde: mr. C. Buitelaar,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: [naam].

Procesverloop

Bij besluit van 23 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres meegedeeld dat de door haar onterecht ontvangen uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) verrekend wordt met de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 augustus 2020 (waar alsnog van is gebleken dat zij daar recht op had) en dat zij nog een nabetaling van € 475,86 bruto krijgt.
Bij besluit van 5 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2022. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en eiseres in de gelegenheid gesteld om een kopie van de aangifte inkomstenbelasting over 2020 te overleggen.
Eiseres heeft bij brief van 25 februari 2022 de aangifte inkomstenbelasting over 2020 en de jaaropgave UWV 2020 (ZW en WW) overgelegd. Verweerder heeft hierop bij brief van 8 maart 2022 een reactie gegeven.
Partijen hebben desgevraagd niet aangegeven nader mondeling op zitting te willen worden gehoord. De rechtbank sluit hierbij het onderzoek.

Overwegingen

1. Eiseres ontvangt een ZW-uitkering sinds 30 april 2019.
Bij besluit van 25 februari 2020 heeft verweerder de ZW-uitkering van eiseres met ingang van 26 maart 2020 beëindigd.
Bij besluit van 9 april 2020 heeft verweerder aan eiseres met ingang van
26 maart 2020 een WW-uitkering toegekend (voortgezet).
Bij besluit van 8 september 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het beëindigingsbesluit van 25 februari 2020 gegrond verklaard en bepaald dat de ZW-uitkering vanaf 26 maart 2020 alsnog wordt voortgezet.
Bij besluit van 22 september 2020 heeft verweerder daarom het besluit van 9 april 2020 herroepen en alsnog de aanvraag van eiseres om een WW-uitkering vanaf 26 maart 2020 afgewezen, omdat zij ziek is.
2. Het beroep van eiseres richt zich ertegen dat er bij de verrekening geen rekening wordt gehouden met de arbeidskorting (de loonheffingskorting) en dat zij daardoor netto minder ZW-uitkering ontvangt. Er wordt ten onrechte geen rekening mee gehouden dat de ZW-uitkering blijft meetellen als inkomen voor het bepalen van de hoogte van de arbeidskorting als de ZW-uitkering voor 1 januari 2020 is ingegaan. Zowel uitgaande van de bruto als de netto bedragen die verweerder heeft genoemd, ontvangt eiseres nu minder dan wanneer het herroepen beëindigingsbesluit van 25 februari 2020 niet was genomen. Daardoor is er geen juiste uitvoering gegeven aan het besluit op bezwaar van 8 september 2020. De onjuiste beslissing is niet volledig ongedaan gemaakt. Het rechtszekerheids- en gelijkheidsbeginsel staan eraan in de weg dat de gevolgen voor rekening en risico van eiseres komen. Een fiscale oplossing achteraf is volgens eiseres onvoldoende. Eiseres heeft de rechtbank voorwaardelijk om een schadevergoeding verzocht.
3.1.
Artikel 22a, eerste lid, van de WW bepaalt dat het UWV een besluit tot toekenning van uitkering herziet of intrekt, onder meer indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Op grond van het tweede lid kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW wordt een uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het UWV teruggevorderd.
Op grond van het vierde lid kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Op grond van artikel 36a, tweede lid, van de WW in verbinding met artikel 27g, eerste lid, van de WW verrekent het UWV de onverschuldigd betaalde uitkering met, onder meer, een WW-uitkering of een ZW-uitkering.
Op grond van artikel 4:93, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschiedt verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering slechts voor zover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien.
4.1.
Vaststaat dat eiseres over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 augustus 2020 achteraf bezien ten onrechte WW-uitkering heeft ontvangen, terwijl zij recht had op een ZW-uitkering. Ook staat vast dat eiseres hierdoor over deze periode haar recht op arbeidskorting niet te gelde heeft kunnen maken.
4.2.
Verweerder is bij de door verrekening geëffectueerde terugvordering uitgegaan van het bruto bedrag aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering en het bruto bedrag aan ZW-uitkering waarop eiseres alsnog recht had gekregen. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 13 april 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1493) is verweerder op grond van het bindende karakter van artikel 36, eerste lid, van de WW verplicht de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Het in artikel 36a, tweede lid, van de WW van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 27g, eerste lid, van de WW is eveneens bindend geformuleerd. In beginsel is een bruto verrekening in overeenstemming met onderdeel 5 van de Beleidsregel terug- en invordering op grond waarvan terugvordering van bruto-uitkering uitgangspunt is en in het geval van verrekening is dit ook een juiste benadering uit een oogpunt van vergelijking met gelijke grootheden.
4.3.
Eiseres lijdt echter fiscaal nadeel door de wijze van verrekening doordat zij de arbeidskorting, waar zij recht op heeft op het moment dat zij een ZW-uitkering ontvangt, niet te gelde heeft kunnen maken bij het ontvangen van een WW-uitkering. Verweerder erkent dit fiscale nadeel, maar geeft aan dat eiseres dit nadeel teniet kan doen door bij de aangifte over 2020 bij de Belastingdienst alsnog aanspraak te maken op de arbeidskorting op basis van de jaaropgaaf UWV 2020. Verweerder geeft in het verweerschrift aan dat uit de jaaropgaaf van de ZW het bedrag van de bruto nabetaling minus het bedrag van de bruto verrekening blijkt en dat de jaaropgaaf van de WW ongewijzigd is gebleven. Ter zitting heeft eiseres aangegeven al aangifte over het jaar 2020 gedaan te hebben. Uit de na de zitting overgelegde stukken blijkt dat de jaaropgaaf UWV 2020 niet de verrekening weergeeft, zoals is betoogd door verweerder, maar alleen een bedrag van € 8.151,- aan WW-uitkering en een bedrag van € 11.856,- aan ZW-uitkering. Eiseres heeft aangifte over het jaar 2020 gedaan op basis van de door verweerder verstrekte jaaropgaaf en hiermee is het fiscale nadeel niet teniet gedaan. Het is de rechtbank onduidelijk of, en op welke wijze, eiseres het fiscale nadeel alsnog teniet kan doen. De rechtbank ziet niet in dat dit bewerkstelligd kan worden door opnieuw aangifte te doen (een correctie-aangifte) en dan het bedrag aan WW-uitkering als negatief inkomen in te vullen, zoals verweerder ter zitting heeft betoogd. Immers, dat zou met zich brengen dat de totale bruto uitkering van eiseres over 2020 € 3.705,- is geweest en dat stemt niet overeen met de toegekende ZW-uitkering. De rechtbank ziet ook niet in hoe eiseres met het verweerschrift als bewijs zowel de ZW-uitkering als de WW-uitkering (alsnog) op zou kunnen geven als inkomsten uit loondienst, zoals gesuggereerd in het verweerschrift.
4.4.
De rechtbank verwijst hier naar de eerder genoemde uitspraak van de Raad van 13 april 2016 waar vastgesteld is dat er geen sprake was van fiscaal nadeel of andere nadelige gevolgen. Eiseres ondervindt wel fiscaal nadeel en de rechtbank is van oordeel dat er onder omstandigheden aanleiding kan zijn om af te wijken van het uitgangspunt om bruto te verrekenen. Verweerder heeft bij het primaire besluit, tijdens de hoorzitting en bij het bestreden besluit nagelaten eiseres erop te wijzen dat de bruto verrekening voor eiseres tot een nadelig gevolg leidt en dat en hoe zij dit zelf ongedaan kan maken bij het indienen van de belastingaangifte over het betreffende jaar op basis van de daarop betrekking hebbende jaaropgaaf 2020 (WW en ZW). Verweerder heeft geen jaaropgaaf verstrekt waaruit deze bruto-verrekening duidelijk blijkt en op grond waarvan eiseres het fiscale nadeel ook daadwerkelijk teniet kan doen. Gelet daarop ontbreekt het hier aan een motivering waarom er geen aanleiding is om af te wijken van het uitgangspunt om bruto te verrekenen. De specifieke omstandigheden van deze zaak van eiseres brengen met zich dat de rechtbank het aangewezen acht dat verweerder nog met een nadere motivering komt waarom er geen aanleiding is om af te wijken van het uitgangspunt om bruto te verrekenen. Verweerder is ook onvoldoende ingegaan op de stelling van eiseres dat er geen juiste uitvoering is gegeven aan het besluit op bezwaar van 8 september 2020 omdat het ten onrechte beëindigen van de ZW-uitkering niet volledig ongedaan is gemaakt en dat het rechtszekerheids- en gelijkheidsbeginsel eraan in de weg staan dat de gevolgen voor rekening en risico van eiseres komen. Met eiseres acht de rechtbank de fiscale oplossing achteraf, zoals nu voorgesteld door verweerder, onvoldoende. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in strijd met het motiveringsbeginsel uit artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan of met een aanvullende motivering, of, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit.
6. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep. De rechtbank overweegt dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak. Zij zal het in beginsel in strijd met de goede procesorde achten als nieuwe geschilpunten worden ingebracht.
7. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over het (voorwaardelijke) verzoek om schadevergoeding, de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • draagt verweerder op, indien hij van deze gelegenheid geen gebruik maakt, dit binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak schriftelijk kenbaar te maken;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Boonstra, rechter, in aanwezigheid van mr. Y.W. Geerts, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2022.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.