ECLI:NL:RBROT:2022:717

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
3 februari 2022
Zaaknummer
C/10/599306 / HA ZA 20-622
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake inkomensschade en immateriële schadevergoeding in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, is op 2 februari 2022 een tussenvonnis uitgesproken in de zaak tussen [naam eiser] en STATEMPIRE B.V. Eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.J. van der Have, heeft een vordering ingesteld tegen gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. N. Köse-Albayrak, met betrekking tot inkomensschade en immateriële schadevergoeding. Eiser is in de gelegenheid gesteld om zijn inkomensschade, die hij stelt te hebben geleden in de periode van 18 november 2019 tot en met 17 november 2021, nader te onderbouwen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zijn schade niet voldoende heeft onderbouwd en heeft hem de kans gegeven om dit alsnog te doen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vordering tot immateriële schadevergoeding, die pas later is ingediend, in strijd is met de goede procesorde en daarom buiten beschouwing wordt gelaten. De rechtbank heeft verder opgemerkt dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in zijn eer of goede naam is aangetast door de wanprestatie van gedaagde. De zaak is verwezen naar de rolzitting voor het nemen van een akte door eiser waarin hij zijn inkomensschade nader onderbouwt. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot na deze akte.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/599306 / HA ZA 20-622
Vonnis van 2 februari 2022
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser,
advocaat mr. C.J. van der Have te Den Haag,
tegen
STATEMPIRE B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. N. Köse-Albayrak te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [naam eiser] en MijnVerklaring genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 3 november 2021 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • de akte van [naam eiser] op de rol van 1 december 2021, met producties;
  • de antwoordakte van MijnVerklaring op de rol van 29 december 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De verdere beoordeling

2.1.
[naam eiser] is bij tussenvonnis van 3 november 2021 in de gelegenheid gesteld om zijn inkomensschade in de periode van 18 november 2019 tot en met 17 november 2021 toe te lichten, met relevante stukken te onderbouwen en zijn eis conform deze gegevens te wijzigen. MijnVerklaring is in de gelegenheid gesteld om bij antwoordakte te reageren.
2.2.
[naam eiser] heeft bij akte van 1 december 2021 zijn eis gewijzigd, in die zin dat hij nu – naast de reeds gevorderde ontbinding van de overeenkomst tussen partijen, welke vordering de rechtbank toewijsbaar heeft geoordeeld – € 14.390,72 aan inkomensschade, € 15.000,00 aan immateriële schade en een door MijnVerklaring ondertekende verklaring vordert.
2.3.
MijnVerklaring stelt zich op het standpunt dat het in strijd is met de goede procesorde om in dit stadium van de procedure nog vergoeding van immateriële schade te vorderen en dat [naam eiser] geen belang heeft bij de gevorderde verklaring. Daarnaast heeft MijnVerklaring de gewijzigde vorderingen betwist.
Inkomensschade
2.4.
Ter beoordeling staat welke schade [naam eiser] heeft geleden in de periode van 18 november 2019 tot en met 17 november 2021. Partijen baseren hun stellingen over wat [naam eiser] in deze periode bij de Nederlandse Spoorwegen (hierna: de NS) zou hebben verdiend op de CAO NS 2017-2020, die een looptijd had tot 31 maart 2020 (hierna: de CAO). Aan de hand van de CAO kan dan ook niet worden beoordeeld wat het inkomen van [naam eiser] bij de NS zou zijn geweest in de periode van 1 april 2020 tot en met 17 november 2021.
2.5.
Hoewel het op de weg van [naam eiser] had gelegen om zijn schade meteen zorgvuldig te onderbouwen, is het in het belang van beide partijen dat de rechtbank haar beslissing baseert op volledige en juiste informatie. [naam eiser] krijgt daarom nog een kans om zijn schade deugdelijk te onderbouwen. Daarbij is het volgende van belang.
2.6.
Niet in geschil is dat bij indiensttreding schaal 54 van de CAO aan [naam eiser] zou zijn toegekend.
2.7.
Bij het bepalen welke trede van schaal 54 aan [naam eiser] zou zijn toegekend, is van belang wat in artikel 53 van de CAO is bepaald:
“De salarisgroepen 51 tot en met 59 zijn onderverdeeld in treden. Bij indiensttreden wordt aan werknemer een trede toegekend. Voor werknemers van 20 jaar of jonger wordt het toekennen van deze trede bepaald door de leeftijd die in het desbetreffende jaar is of wordt bereikt. Voor overige werknemers wordt de trede toegekend die volgt op de trede van een 20-jarige. Kent de salarisgroep geen leeftijdstreden, dan wordt de laagste trede in de salarisgroep toegekend. Het toekennen van een hogere trede kan plaatsvinden op basis van relevante werkervaring en/of opleiding.”
2.8.
[naam eiser] heeft zijn stelling dat hij vanwege zijn leeftijd in trede 12 van schaal 54 zou starten, niet onderbouwd. De rechtbank is met MijnVerklaring van oordeel dat uit de tekst van de CAO volgt dat tot en met de leeftijd van 20 jaar een leeftijdsafhankelijke trede wordt toegekend. Aan oudere werknemers wordt in beginsel de daaropvolgende trede toegekend. In schaal 54 is dat trede 7. [naam eiser] is dan ook gehouden om zijn schadeberekening te baseren op het inkomen zoals vermeld in trede 7 van schaal 54.
2.9.
Artikel 53 bevat de mogelijkheid van een hogere inschaling op basis van relevante werkervaring en/of opleiding. Als [naam eiser] meent dat hij op basis daarvan in een hogere trede dan 7 zou zijn ingedeeld, moet hij dat onderbouwen en bovendien een volledig exemplaar van de op 3 oktober 2019 aan hem toegezonden arbeidsovereenkomst overleggen. Als [naam eiser] onderbouwt waarom hij bij indiensttreding in een hogere trede dan 7 zou zijn ingedeeld, moet hij zowel een schadeberekening maken op basis van instroom in trede 7 als een berekening op basis van de trede waarop hij naar eigen zeggen zou zijn ingestroomd.
2.10.
Tussen partijen is in geschil of de percentages vakantiegeld (8) en decembertoeslag (3) onderdeel uitmaken van het brutosalaris of daarbij moeten worden opgeteld. Uit de tekst van de CAO (artikel 50 lid 1 en artikel 51 lid 1) volgt dat de NS deze percentages reserveert en op een later moment uitkeert. De rechtbank is dan ook met [naam eiser] van oordeel dat deze percentages in de schadeberekening bij het brutosalaris moeten worden opgeteld.
2.11.
[naam eiser] gaat bij zijn schadeberekening uit van een onregelmatigheidstoeslag van € 600,- per maand. [naam eiser] heeft echter niet onderbouwd dat hij bij indiensttreding bij de NS aanspraak had kunnen maken op deze toeslag. Evenmin heeft hij het bedrag van € 600,- onderbouwd. Als [naam eiser] zijn standpunt over deze toeslag handhaaft, moet hij deze onderbouwing alsnog leveren. In dat geval moet hij zowel een schadeberekening maken zonder deze onregelmatigheidstoeslag als een berekening met de onregelmatigheidstoeslag waarop hij meent recht te hebben.
2.12.
Als [naam eiser] – met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen – inzichtelijk heeft gemaakt welk inkomen hij bij de NS zou hebben verdiend, moet vervolgens een deugdelijke vergelijking plaatsvinden met het feitelijk door hem genoten inkomen in de periode van 18 november 2019 tot en met 17 november 2021. Het ligt op de weg van [naam eiser] om deze vergelijking te verzorgen. Dit betekent in elk geval dat hij geen bruto- en nettosalarissen met elkaar moet vergelijken en dat hij, als dat voor een deugdelijke vergelijking noodzakelijk is, rekening houdt met mogelijke belastingheffingen.
Immateriële schade
2.13.
[naam eiser] heeft niet eerder dan bij akte van 1 december 2021 aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade. Van belang is dat [naam eiser] bij tussenvonnissen van 28 april 2021 én 3 november 2021 in de gelegenheid is gesteld om zijn inkomensschade te onderbouwen en op basis daarvan zijn eis te wijzigen. Het geschil heeft in deze stand van de procedure alleen nog betrekking op de vraag in hoeverre [naam eiser] inkomensschade heeft geleden als gevolg van de tekortkoming van MijnVerklaring. Uit de tussenvonnissen volgt niet dat het [naam eiser] vrij stond om zijn eis daarnaast te wijzigen door een geheel nieuwe vordering in te stellen. De rechtbank acht het alsnog vorderen van vergoeding van immateriële schade dan ook in strijd met de eisen van een goede procesorde en laat deze vordering daarom buiten beschouwing.
2.14.
De rechtbank merkt ten overvloede het volgende op. Aan het toekennen van een schadevergoeding wegens het schaden van iemands eer of goede naam of aantasting in de persoon op andere wijze worden vrij strenge eisen gesteld. Hoewel het voor [naam eiser] zeer teleurstellend moet zijn geweest dat hij als gevolg van de wanprestatie van MijnVerklaring niet bij de NS in dienst kon treden, heeft hij in de akte van 1 december 2021 onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij hierdoor in zijn eer of goede naam of op een andere wijze in zijn persoon is aangetast (als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 onder b BW).
Verklaring
2.15.
Voor de door [naam eiser] gevorderde verklaring waarin MijnVerklaring erkent dat zij heeft verzuimd tijdig een verklaring omtrent het gedrag aan te vragen, geldt hetzelfde als in 2.13 is overwogen. De rechtbank laat deze vordering daarom ambtshalve buiten beschouwing wegens strijd met de goede procesorde.
2.16.
De rechtbank is overigens met MijnVerklaring van oordeel dat [naam eiser] bij een dergelijke verklaring geen belang heeft. Immers, uit de eerder gewezen tussenvonnissen volgt al dat de rechtbank van oordeel is dat MijnVerklaring is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenissen uit de overeenkomst.

3..De beslissing

De rechtbank
3.1.
verwijst de zaak naar de rolzitting van
2 maart 2022voor het nemen van een akte door [naam eiser] waarin hij zijn inkomensschade met inachtneming van 2.8 tot en met 2.12 nader onderbouwt;
3.2.
bepaalt dat de zaak
vier weken na het indienen van de aktedoor [naam eiser] weer op de rol zal komen voor het nemen van een antwoordakte door MijnVerklaring;
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. Wolterink, griffier. Het vonnis is ondertekend door de rolrechter en op 2 februari 2022 uitgesproken in het openbaar.
[3070/3194]