ECLI:NL:RBROT:2022:7166

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 augustus 2022
Publicatiedatum
25 augustus 2022
Zaaknummer
ROT 22/1938
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen en aanslag watersysteemheffing

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een aanslag watersysteemheffing voor het jaar 2021, opgelegd op basis van een WOZ-waarde van € 215.000,-. Eiser stelde dat de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld en dat verweerder niet tijdig had beslist op zijn bezwaar. De rechtbank ontving het beroepschrift op 21 april 2022, na een ingebrekestelling door eiser op 5 januari 2022. De rechtbank oordeelde dat verweerder tijdig had beslist op het bezwaar, aangezien de beslistermijn was verlengd en de uitspraak op bezwaar op 17 mei 2022 was gedaan. Hierdoor was het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk. De rechtbank concludeerde dat er geen argumenten waren aangevoerd die de aanslag onrechtmatig maakten, en verklaarde het beroep tegen de aanslag ongegrond. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/1938
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 augustus 2022 als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

gemachtigde: mr. B. de Jong,
en

de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep, verweerder,

gemachtigde: mr. Y. Kievit.

Procesverloop

Met het besluit van 31 mei 2021 heeft verweerder een aanslag watersysteemheffing eigenaar opgelegd voor het jaar 2021 met betrekking tot de onroerende zaak [adres] voor een bedrag van € 46,44 (de aanslag)
.In deze aanslag is tevens een WOZ-waarde vermeld van € 215.000,-.
Eiser heeft bij verweerder bij brief van 16 juni 2021 bezwaar gemaakt tegen de aanslag en daarbij gesteld het niet eens te zijn met de opgelegde WOZ-aanslag omdat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld. Verweerder heeft dit bezwaarschrift op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgezonden aan de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland (BSGR), omdat zij de WOZ-beschikking heeft opgelegd. De BSGR heeft met het besluit van 20 januari 2022 eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 5 januari 2022 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld.
De rechtbank heeft – door tussenkomst van de rechtbank Den Haag waar het beroepschrift op 8 maart 2022 was ingediend – op 21 april 2022 een beroepschrift ontvangen tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift.
Met het besluit van 17 mei 2022 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 21 juni 2022 heeft eiser de rechtbank meegedeeld dat het beroep doorgang dient te vinden.

Overwegingen

1. In geschil is of verweerder tijdig op het bezwaar heeft beslist en of eiser recht heeft op een dwangsom.
2. In artikel 6:2, aanhef en onder b van de Awb is bepaald dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
3. Eiser stelt dat verweerder had moeten beslissen op zijn bezwaarschrift vóór 31 december 2021. Omdat verweerder dat niet gedaan heeft, heeft hij niet tijdig beslist op het bezwaar. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen moet daarom gegrond worden verklaard. Volgens eiser heeft hij recht op een dwangsom en een proceskostenvergoeding.
4. In artikel 7:10, eerste lid, van de Awb staat het volgende:
Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
In artikel 131 van de Waterschapswet is het volgende vermeld:
Indien bezwaar wordt gemaakt zowel tegen een belastingaanslag in de heffing ter zake van een gebouwde of ongebouwde onroerende zaak als tegen een op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken gegeven beschikking welke ten grondslag heeft gelegen aan die belastingaanslag, vangt, ingeval feiten en omstandigheden in het geding zijn die van belang zijn zowel voor de heffing ter zake van een gebouwde of ongebouwde onroerende zaak als voor de vaststelling van de waarde op de voet van genoemd hoofd-
stuk IV, de termijn waarbinnen de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het waterschap uitspraak doet op het eerstbedoelde bezwaar aan, in afwijking van
artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, op het tijdstip waarop de op de voet van genoemd hoofdstuk IV gegeven beschikking onherroepelijk is komen vast te staan.
Verweerder heeft het bezwaar van eiser vanwege de aan hem gerichte ingebrekestelling in behandeling genomen en aangemerkt als een bezwaar tegen de watersysteemheffing.
De uitspraak op bezwaar tegen de WOZ-waarde, die door BSGR is gedaan, heeft als datum 20 januari 2022. Gelet op artikel 7:10, eerste lid, van de Awb en artikel 131 van de Waterschapswet begint de termijn voor het doen van de uitspraak op bezwaar voor verweerder te lopen op het moment dat de uitspraak op het bezwaar tegen de WOZ-waarde onherroepelijk vaststaat. De laatste dag waarop eiser beroep kon instellen tegen de uitspraak op bezwaar over de WOZ-waarde was 3 maart 2022 (20 januari 2022 + 6 weken).
Niet gesteld of gebleken is dat er beroep is ingesteld tegen deze uitspraak op bezwaar.
Dit betekent voor verweerder dat de termijn voor het doen van de uitspraak op bezwaar over de watersysteemheffing begint op 4 maart 2022 (+ 6 weken = 15 april 2022). Bij brief van 8 april 2022 heeft verweerder de beslistermijn op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb verlengd met zes weken. De beslistermijn eindigde daarom op 26 mei 2022 (15 april 2022 + 6 weken). Verweerder heeft reeds op 17 mei 2022 uitspraak op bezwaar gedaan.
Dit betekent dat verweerder tijdig heeft beslist op eisers bezwaar. Toen eiser het beroep tegen het niet tijdig beslissen instelde, liep de beslistermijn nog en dit beroep is daarom niet-ontvankelijk. De omstandigheid dat de WOZ-waarde op de door verweerder opgelegde aanslag staat vermeld en dat het bezwaarschrift en de ingebrekestelling gericht zijn aan verweerder, leidt niet tot een ander oordeel. Op grond van artikel 22 van de Wet WOZ stelt de bevoegde ambtenaar van de gemeente waarin de onroerende zaak is gelegen de waarde van de onroerende zaak vast bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Dat is in dit geval de gemeente Gouda, die de uitvoering van de Wet WOZ heeft overgedragen aan de BSGR. Uitsluitend de BSGR, en niet verweerder, is bevoegd om een uitspraak op bezwaar te doen over de WOZ-waarde.
5. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Hiervoor is in punt 4 geoordeeld dat verweerder tijdig heeft beslist, zodat de rechtbank geen reden ziet om eisers verzoek om een dwangsom toe te wijzen.
6.1.
Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op de alsnog door verweerder op 17 mei 2022 gedane uitspraak op bezwaar. De rechtbank zal hierna daarop ingaan.
6.2.
De rechtbank heeft op 8 juni 2022 naar eiser de uitspraak op bezwaar van 17 mei 2022 toegezonden met het verzoek om aan te geven of hij het al dan niet eens is met de uitspraak en, in het geval hij het daarmee niet eens is, binnen twee weken uit te leggen waarom hij het daarmee niet eens is. Eiser heeft op 21 juni 2022 aan de rechtbank laten weten dat het beroep doorgang diende te vinden zonder nadere toelichting, wat de rechtbank begrijpt als: eiser trekt het beroep niet in nadat verweerder op 17 mei 2022 de uitspraak op bezwaar had gedaan. De rechtbank heeft vervolgens bij brieven van 15 juli 2022 en 5 augustus 2022 nogmaals aan eiser om een inhoudelijke reactie gevraagd. Eiser heeft op beide brieven niet gereageerd.
Omdat eiser in zijn bezwaarschrift – en ook naderhand – geen inhoudelijk standpunt heeft gegeven over de (in zijn ogen) onrechtmatigheid van de aanslag (argumenten die zien op de waterschapsbelasting), kan de rechtbank niet tot het oordeel komen dat de aanslag onrechtmatig is of onterecht is opgelegd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep wegens niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen de aanslag watersysteemheffing ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van
mr. H. Tchang, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 25 augustus 2022.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).