ECLI:NL:RBROT:2022:7115

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
24 augustus 2022
Zaaknummer
ROT 20/1505
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering Schadefonds Geweldsmisdrijven wegens gebrek aan bewijs van ernstig letsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven. De eiser had een aanvraag ingediend voor een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven, welke was afgewezen bij een besluit van 11 juli 2019. De commissie had in een later besluit, gedateerd 7 februari 2020, het bezwaar van de eiser gegrond verklaard, maar de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd op andere gronden. De eiser stelde dat hij als gevolg van bedreigingen ernstig psychisch letsel had opgelopen, maar de rechtbank oordeelde dat hij dit niet aannemelijk had gemaakt. De rechtbank overwoog dat de commissie terecht had vastgesteld dat de eiser niet het slachtoffer was van een geweldsmisdrijf, maar van oplichting, en dat de incidentele bedreigingen niet leidden tot ernstig letsel. De rechtbank concludeerde dat de commissie in overeenstemming met haar beleid had beslist en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/1505

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

gemachtigde: mr. D. Matadien,
en

de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven, verweerster,

gemachtigde: mr. A. Termeulen.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerster de aanvraag van eiser om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven afgewezen.
Bij besluit van 7 februari 2020 (bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van eiser daartegen gegrond verklaard en de afwijzing van de aanvraag op andere gronden gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 2 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (de Wsg) is er een Schadefonds Geweldsmisdrijven waaruit uitkeringen kunnen worden gedaan als bij of krachtens deze wet bepaald.
Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, kan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen uitkering worden gedaan.
Op grond van artikel 8, eerste lid, wordt op de aanvraag beslist door een commissie. De commissie kan bij de beoordeling van de aanvraag afwijken van het bepaalde bij deze wet, indien toepassing ervan zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2. Aan de afwijzing heeft verweerster bij het primaire besluit ten grondslag gelegd dat eiser niet, zoals hij beweerde, het slachtoffer was geworden van mensenhandel, maar van oplichting, wat niet kwalificeert als geweldsmisdrijf in de van artikel 3 van de Wsg. Naar aanleiding van door eiser pas in bezwaar overgelegde op de telefoon van zijn echtgenote in de periode van 1 juli 2019 tot en met 14 juli 2019 ontvangen berichten heeft verweerster bij het bestreden besluit alsnog door eiser aannemelijk gemaakt geacht dat hij het slachtoffer is geworden van een geweldsmisdrijf in de vorm van incidentele bedreigingen. De afwijzing is bij het bestreden besluit niettemin gehandhaafd, omdat eiser volgens verweerster niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ernstig letsel heeft bekomen als gevolg van die incidentele bedreigingen.
3. Eiser betoogt dat verweerster bij het bestreden besluit ten onrechte niet aannemelijk gemaakt heeft geacht dat hij ernstig psychisch letsel heeft opgelopen als gevolg van de bedreigingen.
3.1.
Bij de beoordeling van de aanvragen hanteert verweerster de Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven van 1 juli 2019 (de Beleidsbundel). Onder paragraaf 1.2 “Ernstig fysiek of psychisch letsel” staat vermeld dat de ernst van het letsel wordt bepaald aan de hand van de aard en de gevolgen van het letsel en dat het Schadefonds letsel ernstig vindt als het langdurige of blijvende ernstige medische gevolgen heeft. Onder 1.2.1 “Medische informatie” staat dat het Schadefonds medische informatie nodig heeft om het letsel te kunnen beoordelen, waarvoor alleen medische informatie wordt gebruikt van hulpverleners die een diagnose hebben gesteld. Onder 1.2.4 “Onderzoek medisch adviseur” staat dat het Schadefonds zijn medisch adviseur kan inschakelen om het letsel te beoordelen. Dit doet het bijvoorbeeld als het letsel complex of onduidelijk is.
3.2.
Eiser heeft in bezwaar een e-mailbericht overgelegd van 23 december 2019 (de verklaring), waarbij psychiater dr. D.J. Vinkers verklaart dat eiser last heeft van spanningsklachten in verband met de thuissituatie met zijn vrouw, die vaak telefonisch wordt lastiggevallen, waarvan zij eiser dan de schuld geeft. Verder blijkt daaruit dat hij eiser medicatie heeft voorgeschreven.
3.3.
Anders dan eiser kennelijk meent, heeft verweerster zich op het standpunt kunnen stellen dat op grond van de verklaring eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van de bedreigingen ernstig psychisch letsel heeft opgelopen. Verweerster heeft daarbij kunnen betrekken dat de verklaring geen diagnose stelt en dat daaruit ook niet blijkt dat er een causaal verband bestaat tussen eisers klachten en de aangenomen incidentele bedreigingen. Daarbij blijkt uit de verklaring ook in het geheel niet dat het hier langdurig of blijvend psychisch letsel betreft. Nu de verklaring geen aanknopingspunten biedt voor het mogelijk aanwezig zijn van ernstig psychisch letsel, kon verweerster ook afzien van het inschakelen van haar medisch adviseur om het beweerdelijke letsel nader te beoordelen.
3.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerster aldus in overeenstemming met haar beleid beslist en is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerster daaraan niet in redelijkheid kon vasthouden. Het betoog faalt.
4. Het betoog van eiser dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte zijn verzoek om toekenning van vergoeding van de kosten in bezwaar heeft afgewezen, slaagt evenmin. Artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht voorziet uitsluitend in die vergoeding voor zover het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Reeds omdat bij het bestreden besluit de afwijzing niet is herroepen, maar alleen de daaraan ten grondslag gelegde motivering is gewijzigd, biedt vermelde bepaling geen grond voor de gevraagde toekenning. Overigens was het motiveringsgebrek in het primaire besluit ook niet aan verweerster te wijten, nu eiser pas in bezwaar de desbetreffende gegevens heeft overgelegd.
5. De slotsom is dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Haan, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Cras, griffier. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 6 juli 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.