ECLI:NL:RBROT:2022:7114

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 juli 2022
Publicatiedatum
24 augustus 2022
Zaaknummer
ROT 20/1170
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een last onder dwangsom opgelegd aan een eigenaar van een groot voertuig in Rotterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 13 augustus 2019, waarin hem werd gelast zijn grote voertuig met kenteken [kentekennummer] niet te parkeren op een door de gemeente aangewezen weg, op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond in een besluit van 23 januari 2020. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank oordeelde dat het procesbelang van eiser niet was komen te vervallen door het intrekkingsbesluit van 26 mei 2021, omdat een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit relevant kon zijn voor toekomstige besluiten. De rechtbank verwierp de stellingen van eiser dat de last onder dwangsom onduidelijk was en in strijd met het verbod op willekeur was opgelegd. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat hij het voertuig niet binnen de gemeente kon parkeren en had geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die een uitzondering rechtvaardigden.

De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit in stand kon blijven en verklaarde het beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Raad van State binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/1170

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser gelast zijn grote voertuig met kenteken [kentekennummer] (het voertuig) vanaf 17 augustus 2019 tot een jaar na die datum behoudens op werkdagen van 08:00 tot 18:00 uur niet op een door verweerder aangewezen weg waarop parkeren voor voertuigen langer dan 6 meter en hoger dan 2.40 meter verboden is te parkeren op straffe van de verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag dat de overtreding wordt geconstateerd met een maximum van € 2.000,-.
Bij besluit van 23 januari 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard onder verwijzing naar en met overneming van het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie van 21 november 2019 (het advies).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft bij brieven van 26 november 2020 en 17 mei 2021 de gronden waarop het beroep berust nader uitgewerkt.
Bij brief van 27 mei 2021 heeft verweerder zijn besluit van 26 mei 2021 overgelegd, waarbij hij het primaire besluit heeft ingetrokken (het intrekkingsbesluit), Bij die brief heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat door het intrekkingsbesluit het belang van eiser bij het beroep is komen te vervallen..
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2021. Eiser is verschenen. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 5:8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2012 (de APV) is het verboden een voertuig dat, met inbegrip van lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, te parkeren op een door het college met het oog op de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente aangewezen plaats. Op grond van het vijfde lid geldt het in het tweede lid gestelde verbod niet op werkdagen van maandag tot en met vrijdag, dagelijks van 8 uur tot 18 uur.
Op grond artikel 6, eerste lid, van het Algemeen aanwijzingsbesluit gebied Feijenoord bij de APV Rotterdam 2012 (gepubliceerd in Gemeenteblad 2016 , nr. 4; het Aanwijzingsbesluit) wordt ter uitvoering van het bepaalde in artikel 5:8, eerste lid, APV, waar het met het oog op de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente verboden is een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van 2,4 meter, te parkeren, het gehele gebied Feijenoord aangewezen.
2. De rechtbank deelt niet het standpunt van verweerder dat het procesbelang van eiser is komen te vervallen door het intrekkingsbesluit. Op grond van artikel 6:19, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht staat intrekking van het bestreden besluit niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft. Dat belang is hier gelegen in de omstandigheid dat een inhoudelijk oordeel in deze procedure over het bestreden besluit kan worden betrokken bij toekomstige besluiten. Dat is hier aan de orde omdat eiser onbestreden heeft gesteld dat hij eigenaar is van een gelijksoortig voertuig als het voertuig (dus ook hoger dan 2,40 meter) en verweerder bij het intrekkingsbesluit niet is teruggekomen op het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende standpunt dat parkeren met het voertuig ter plaatse niet was (en is) toegestaan. Nu de relevante regelgeving verder ongewijzigd is, heeft eiser een actueel belang bij de beantwoording in rechte van de vraag of verweerder gerechtigd is handhavend op te treden tegen het parkeren van het voertuig ter plaatse.
3. Het betoog van eiser dat de aan de last onder dwangsom ten grondslag gelegde bepaling onduidelijk is en conflicteert met artikel 5:6 van de APV, zodat verweerder in strijd met het beginsel van rechtszekerheid die bepaling aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, faalt.
Waar eiser meent dat op grond van artikel 5:6 van de APV campers wel drie achtereenvolgende dagen geparkeerd zouden mogen worden, miskent hij dat dit alleen zou gelden in het geval een aanwijzingsbesluit wordt gebaseerd op de verdeling van beschikbare parkeerruimte, terwijl het Aanwijzingsbesluit is gebaseerd op bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente. Dus ook als het voertuig is aan te merken als camper, betekent dat niet dat het ter plaatse drie achtereenvolgende dagen geparkeerd zou mogen worden. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen discrepantie tussen de artikelen 5:6 en 5:8 van de APV die hier van belang zou kunnen zijn.
Evenmin kan hetgeen eiser in dit verband aanvoert over de plaatsing van diverse parkeerborden door de gemeente, leiden tot het oordeel dat er onduidelijkheid kon bestaan over de toepasselijkheid van het verbod ter plaatse te parkeren met het voertuig op grond van artikel 5:8, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV. Terecht heeft verweerder er in dit verband op gewezen dat de parkeerexcessen bepalingen in de APV geen verkeersregels zijn in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990). Wat er verder zij van de in verband met de APV-parkeerexcessen bepalingen geplaatste parkeerborden de uitleg die verweerder daarover heeft gegeven in het verweerschrift kan de rechtbank volgen , er is, anders dan bij verkeersborden in de zin van de RVV 1990 geen wettelijke bepalingen op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat die parkeerborden zouden kunnen afdoen aan de geldigheid van de bepalingen bij de APV gesteld.
4. Het betoog van eiser dat verweerder het bestreden besluit heeft genomen in strijd met het verbod op willekeur, faalt evenzeer.
Uit de zich in het dossier bevindende stukken van de dienst Stadsbeheer van de gemeente Rotterdam blijkt dat er een onjuist begrip bestond bij die dienst over de toepassing van artikel 5:8 van de APV. De uitzondering voor de werkdagen van 8 tot 18 uur op grond van het vijfde lid, werd immers ook toepasselijk geacht op het, hier toepasselijke, eerste lid, terwijl die uitzondering uitsluitend ziet op het tweede lid van artikel 5:8 van de APV. Bij het door verweerder bij het bestreden besluit overgenomen advies is deze verwarring weggenomen, waarmee geen misverstand meer kon bestaan over de wettelijke grondslag van de last onder dwangsom. Nu de verwarring ten voordele van eiser heeft gestrekt en bij het bestreden besluit dit voordeel is gerespecteerd, bestaat er geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit daarom niet in stand kan blijven.
Anders dan eiser heeft aangevoerd is er verder geen grond voor het oordeel dat de handhavingspraktijk ter zake van artikel 5:8 van de APV in strijd was met het verbod op willekeur. Verweerder heeft uiteengezet dat het beleid erop is gericht normconform gedrag te bewerkstelligen door bij overtreding in eerste instantie een bestuurlijke boete op te leggen, en pas als blijkt dat een overtreder zich daardoor niet laat corrigeren over te gaan tot het opleggen van een last onder dwangsom. Ook bij eiser is deze volgorde, naar hij niet heeft bestreden, toegepast. De rechtbank ziet niet in dat deze praktijk rechtens niet door de beugel kan. De juistheid verder van de stelling van eiser dat er in Feijenoord veel illegale parkeersituaties zijn waartegen verweerder niet handhavend optreedt, is door verweerder beargumenteerd weersproken en nu eiser die stelling niet heeft geconcretiseerd, kan die niet voor waar worden gehouden. Dat vormt dus evenmin grond voor het oordeel dat de handhavingspraktijk willekeurig was.
5. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat de opgelegde last onevenredig bezwarend is volgt de rechtbank hem daarin niet. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij het voertuig niet binnen de gemeente kon parkeren en hij heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan van hem niet in redelijkheid zou kunnen worden verlangd het voertuig niet in de directe omgeving van zijn woning te parkeren.
6. De slotsom is dat het bestreden besluit in stand kan blijven en het beroep ongegrond moet worden verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Haan, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Cras, griffier. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 15 juli 2021
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.