ECLI:NL:RBROT:2022:7113

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 juli 2022
Publicatiedatum
24 augustus 2022
Zaaknummer
ROT 20/1686
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot woningsluiting op basis van de Opiumwet en de beoordeling van de evenredigheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de sluiting van een huurwoning op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Eiseres, die samen met haar toenmalige echtgenoot in de woning woonde, kreeg op 17 oktober 2019 een besluit van de burgemeester van Rotterdam dat de woning voor zes maanden gesloten moest worden vanwege de aanwezigheid van harddrugs. Eiseres en haar echtgenoot maakten bezwaar tegen dit besluit, waarna de voorzieningenrechter het besluit schorste. Uiteindelijk verklaarde de burgemeester het bezwaar ongegrond, wat leidde tot het beroep van eiseres bij de rechtbank.

De rechtbank oordeelde dat er voldoende redenen waren voor de sluiting van de woning, gezien de aangetroffen harddrugs en de bijbehorende attributen in de kelderbox. Eiseres voerde aan dat de sluiting onevenredige gevolgen voor haar had, omdat zij geen verwijt kon worden gemaakt voor de overtreding, die door haar echtgenoot was begaan. De rechtbank oordeelde echter dat eiseres als medehuurder verantwoordelijk was voor het gebruik van de woning en dat de burgemeester in redelijkheid tot de sluiting had kunnen besluiten. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de openbare orde en veiligheid zwaarder wogen dan de persoonlijke belangen van eiseres.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiseres kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/1686

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres], te [woonplaats eiseres], eiseres,

gemachtigde: mr. M.A. Collet,
en

de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigden: mr. S.B.H. Fijneman en H. Apaydin.

Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres en haar toenmalige echtgenoot [naam] ([naam]) op grond van artikel 13b van de Opiumwet gelast de huurwoning aan de [adres] (de woning) voor een periode van zes maanden te sluiten op straffe van toepassing van bestuursdwang
Tegen het primaire besluit hebben eiseres en [naam] bezwaar gemaakt. Eiseres heeft daarbij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (zaaknummer 19/6033). Op 13 december 2019 heeft de voorzieningenrechter het primaire besluit geschorst tot vier weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van eiseres.
Bij besluit van 6 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en bepaald dat de last niet wordt geeffectueerd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2021. Partijen werden daar vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Op 14 juli 2019 heeft de politie een anonieme melding ontvangen dat er mogelijk verdovende middelen en/of een aanzienlijk geldbedrag in een personenauto lag. De auto is staande gehouden. [naam] was een inzittende van de auto. De politie heeft de auto gecontroleerd, waarna ook de woning, bewoond door [naam] en eiseres, met bijbehorende kelderbox werd doorzocht. Daarbij zijn in de kelderbox een met bruin poeder zwaar bevuilde wasteil, pollepel en zeefje aangetroffen en een zakje met 28,3 gram heroïne en een pers met diverse attributen.
2. Op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Op grond van verweerders Beleidslijn bestuurlijke handhaving artikel 13b Opiumwet Rotterdam 2019 wordt na het voor de eerste maal aantreffen van drugs in een woning in beginsel besloten tot sluiting voor de duur van zes maanden, maar zal nadrukkelijk worden overwogen of kan worden volstaan met een waarschuwing, waarbij rekening wordt gehouden met alle omstandigheden van het geval.
3. Het bestreden besluit strekt er mede toe dat de sluiting na afloop van de schorsing van het primaire besluit niet meer zal worden doorgezet. Niettemin heeft eiseres nog procesbelang bij een beoordeling van de rechtmatigheid van de sluiting van de woning omdat aangenomen kan worden dat die beoordeling van belang is voor haar rechtsverhouding tot de verhuurder van de woning, Stichting Havensteder (de verhuurder).
4. Niet in geschil is dat, gegeven de in de kelderbox bij de woning aangetroffen hoeveelheid harddrugs en de attributen voor de verwerking van harddrugs, de noodzaak bestond tot sluiting van de woning.
5. Eiseres betoogt dat verweerder niettemin niet in redelijkheid tot de sluiting van de woning heeft kunnen besluiten, omdat de gevolgen daarvan voor haar onevenredig zijn. Zij heeft er in dat verband op gewezen dat de sluiting meebrengt dat de verhuurder het huurcontract met haar beëindigt en haar geen andere woning meer zal verhuren, terwijl haar ter zake van de overtreding geheel geen verwijt te maken valt. Die is door [naam] begaan, op het moment dat zij reeds met elkaar in onmin waren en zij, van 29 april 2019 tot 15 juli 2019, in haar vaderland verbleef. Op 23 augustus 2019 is tussen hen een echtscheidingsconvenant gesloten, waarbij haar het huurrecht van de woning is toegescheiden.
5.1
De ernst en omvang van de overtreding zijn hier zodanig dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder hier de belangen van eiseres als huurster had dienen te laten prevaleren boven het belang van de openbare orde en veiligheid.
Als medehuurder had eiseres een verantwoordelijkheid voor het gebruik van de woning en zij kan zich daarvoor niet geheel disculperen met een beroep op (tijdelijke) afwezigheid. Het ging hier ten tijde van belang om echtgenoten van wie verwacht mag worden dat zij zicht hadden op elkanders handel en wandel. Daarbij dient bedacht te worden dat de overtreding is vastgesteld op 14 juli 2019, maar dat de bevindingen toen geenszins de veronderstelling rechtvaardigen dat er niet al langer sprake was van het desbetreffende gebruik van de kelderbox of dat dit beperkt is gebleven tot verwerking van de aangetroffen hoeveelheid heroïne. De rechtbank deelt dan ook de opvatting van verweerder dat eiseres ter zake van het ontstaan van de noodzaak tot sluiting wel degelijk een verwijt valt te maken. Dat er geen grond is om aan te nemen dat zij als strafrechtelijk medeplichtige aan de overtreding is aan te merken, doet daaraan niet af.
Wat betreft de gevolgen van de sluiting van de woning voor eiseres stelt de rechtbank vast dat pas nadat de overtreding was geconstateerd verifieerbaar is gebleken van de wens om van echt te scheiden. In ieder geval nog ten tijde van het zienswijzegesprek op 19 september 2019 naar aanleiding van de kennisgeving over het voornemen tot sluiting over te gaan heeft [naam] zich zonder eiseres gepresenteerd als direct belanghebbende, waarbij hij niet heeft opgebracht dat eiseres voortaan alleen de woning zou gaan bewonen. Ten tijde van het primaire besluit was er dan ook geen grond voor verweerder uit te gaan van de situatie dat [naam] geen huurder meer was van de woning. Dat die situatie gaandeweg de bezwaarprocedure is gewijzigd, betekent niet dat verweerder bij het bestreden besluit het primaire besluit diende te herroepen. Hij heeft ermee kunnen volstaan bij het bestreden besluit te bepalen dat de sluiting verder niet geeffectueerd zou worden, waarmee die feitelijk tot aan de getroffen voorlopige voorziening nog geen twee maanden heeft geduurd. Verder is ook niet gebleken van een bijzondere binding van eiseres met de woning, veeleer vindt die binding relativering in haar kennelijk veelvuldige verblijf elders. Ten slotte heeft verweerder bij het primaire besluit nog aandacht gegeven aan de positie van [naam] en eiseres door te overwegen dat zij in geval van acute dakloosheid zich zouden kunnen wenden tot Centraal Onthaal van de gemeente Rotterdam.
5.3
In het licht van voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het evenredigheidsbeginsel zich niet verzet tegen de sluiting van de woning, zoals die bij het bestreden besluit is gehandhaafd. Daargelaten of het beroep van eiseres ter zitting op de bescherming van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden tijdig is gedaan, kan dit niet tot een ander oordeel leiden, omdat de in dat verband vereiste evenredigheidstoets hier onder het nationale recht is uitgevoerd, wat tot dezelfde uitkomst leidt.
Het betoog faalt.
6. De slotsom is dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Haan, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Cras, griffier. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 28 juli 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.