ECLI:NL:RBROT:2022:7104

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 augustus 2022
Publicatiedatum
24 augustus 2022
Zaaknummer
C/10/634755 / HA ZA 22-213
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzetprocedure inzake vordering tot afgifte van een auto en tenaamstellingscode met betrekking tot verkeersboetes

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 augustus 2022 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De eiser in verzet, [naam eiser 1], had eerder een verstekvonnis verkregen waarin de gedaagde, [naam gedaagde], werd veroordeeld tot afgifte van een auto en de tenaamstellingscode. De gedaagde in verzet, [naam gedaagde], betwistte de eigendom van de auto en stelde dat hij deze had gekocht om aan zijn moeder te schenken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de auto oorspronkelijk eigendom was van [naam eiser 1], die deze had gekocht in 2017. Het kenteken was echter op naam van [naam gedaagde] gesteld, wat niet automatisch betekent dat hij ook de eigenaar was. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat [naam eiser 1] de eigendom van de auto aan [naam gedaagde] had overgedragen. De rechtbank bekrachtigde het eerdere verstekvonnis en oordeelde dat [naam gedaagde] de auto en de tenaamstellingscode aan [naam eiser 1] moest afgeven. Daarnaast werd [naam gedaagde] veroordeeld tot betaling van de proceskosten. In reconventie vorderde [naam eiser 2] schadevergoeding van [naam verweerder] voor verkeersboetes die aan hem waren opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de schade tussen partijen moest worden verdeeld, waarbij [naam verweerder] in eerste instantie verantwoordelijk was voor de kosten van de boetes, maar [naam eiser 2] ook een deel van de kosten moest dragen vanwege zijn eigen nalatigheid. De vordering tot schadevergoeding werd toegewezen voor een bedrag van € 690,00, terwijl andere vorderingen van [naam eiser 2] werden afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/634755 / HA ZA 22-213
Vonnis in verzet van 17 augustus 2022
in de zaak van
[naam eiser 1],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. H.E. Borgman te Rotterdam,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
eiser in het verzet,
advocaat mr. J.A. Hoste te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [naam eiser 1] en [naam gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het door deze rechtbank op 12 januari 2022 tussen [naam eiser 1] en [naam gedaagde] bij verstek gewezen vonnis onder zaaknummer / rolnummer C/10/630304 / HA ZA 21-1080;
  • de verzetdagvaarding (aan te merken als de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie), met producties 1-3;
  • de conclusie van antwoord in het incident en in reconventie, met producties 1-3;
  • het B-formulier van de zijde van [naam gedaagde] van 21 juni 2022, met producties 4-6;
  • het B-formulier van de zijde van [naam gedaagde] van 1 juli 2022, met producties 7-9;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 5 juli 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[naam eiser 1] heeft op 12 juni 2017 een auto, een Mercedes met kenteken [kentekennummer] (hierna: de auto), gekocht voor een bedrag van €6.900,00.
2.2.
Op 30 augustus 2017 is het kenteken van de auto op naam gesteld van [naam 1], een vriendin van [naam eiser 1]. Op 30 oktober 2017 is het kenteken vervolgens op naam van [naam gedaagde] gesteld.
2.3.
[naam eiser 1] heeft op 9 december 2017 schorsing van de tenaamstelling van het kenteken van de auto aangevraagd bij RDW. De auto is rond die tijd gestald bij Rodac, een hobbygarage in Rotterdam (hierna: Rodac). De kosten van de stalling bedroegen € 100,00 per maand.
2.4.
Op 9 december 2018 is de schorsing van de tenaamstelling van het kenteken geëindigd. Bij brief van 24 december 2018 heeft RDW [naam gedaagde] medegedeeld dat op die datum geen verzekering voor de auto geregistreerd stond en dat, als bij een volgende controle van RDW zou blijken dat de auto nog niet verzekerd was, [naam gedaagde] een boete kon krijgen.
2.5.
Op 8 januari 2019 heeft RDW vastgesteld dat het keuringsbewijs van de auto zijn geldigheid had verloren en is aan [naam gedaagde] een boete van € 149,00 opgelegd. Het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB) heeft [naam gedaagde] tweemaal aangemaand tot betaling van deze boete, waarbij de boete uiteindelijk is verhoogd tot € 429,00.
2.6.
Op 15 januari 2019 heeft RDW vastgesteld dat de auto nog niet verzekerd was en is een boete opgelegd van € 409,00. Op 20 mei 2019 heeft het CJIB [naam gedaagde] een aanmaning gestuurd voor deze boete, waarbij de boete is verhoogd tot € 609,00.
2.7.
Op aanvraag van [naam gedaagde] is het kenteken van de auto opnieuw geschorst, van 11 april 2019 tot 11 april 2020.
2.8.
Op 18 juli 2019 is met de auto tweemaal een snelheidsovertreding begaan. In verband met de eerste snelheidsovertreding is op 17 oktober 2019 een boete opgelegd van € 69,00; deze boete is op 4 december 2019 verhoogd tot € 129,00. Voor de tweede snelheidsovertreding is op 1 augustus 2019 een boete van € 212,00 opgelegd, die na herhaalde aanmaning door het CJIB op 4 december 2019 is verhoogd tot € 618,00.
2.9.
De moeder van [naam gedaagde] heeft op 22 juli 2019 aangifte gedaan van diefstal van de auto. Naar aanleiding van die aangifte is de auto door de politie in beslag genomen en op 21 september 2021 aan [naam gedaagde] afgegeven.
2.10.
Op 24 september 2021 heeft [naam gedaagde] onderhoud aan de auto laten verrichten voor een bedrag van € 639,39 inclusief btw. Op 29 september 2021 is in opdracht van [naam gedaagde] een APK uitgevoerd en zijn enkele reparaties verricht, voor een bedrag van in totaal € 198,76 inclusief btw.
3. Het geschil
3.1.
[naam eiser 1] heeft bij oorspronkelijke dagvaarding primair gevorderd dat [naam gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot afgifte van de auto en tot afgifte van de RDW aanmeldcode van de auto, op straffe van een dwangsom, met veroordeling van [naam gedaagde] in de proceskosten, met nakosten. [naam eiser 1] heeft aan zijn eis het volgende ten grondslag gelegd. [naam eiser 1] is eigenaar van de auto en heeft daarom het recht afgifte van de auto te vorderen. [naam gedaagde] heeft de aanmeldcode voor de auto bij RDW gewijzigd; [naam eiser 1] is niet in het bezit van de gewijzigde code, waardoor hij de auto niet opnieuw in het verkeer kan brengen en ermee rijden.
3.2.
Bij onder zaaknummer C/10/630304 / HA ZA 21-1080 gewezen verstekvonnis van 12 januari 2022 is [naam gedaagde] overeenkomstig de eis van [naam eiser 1] veroordeeld tot afgifte aan [naam eiser 1] van de auto en van de RDW aanmeldcode voor de auto. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.3.
[naam gedaagde] heeft verzet ingesteld tegen het verstekvonnis. In conventie vordert [naam gedaagde] dat het verstekvonnis wordt vernietigd en dat de vorderingen van [naam eiser 1] worden afgewezen, met veroordeling van [naam eiser 1] in de proceskosten in conventie. [naam gedaagde] voert daartoe het volgende aan. [naam eiser 1] heeft de auto gekocht als cadeau voor de moeder van [naam gedaagde]. [naam gedaagde] heeft voor de aankoop van de auto een bedrag van € 9.000,00 geleend en aan [naam eiser 1] ter beschikking gesteld. Het kenteken van de auto is op naam van [naam gedaagde] gesteld en [naam gedaagde] heeft de auto in bezit gekregen; daarna heeft [naam gedaagde] de auto aan zijn moeder geschonken.
3.4.
In reconventie vordert [naam eiser 2] dat [naam verweerder] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld:
tot betaling van het bedrag van € 2.100,00 aan [naam eiser 2];
tot vergoeding van de door [naam eiser 2] geleden schade ter hoogte van € 1.356,00;
indien de rechtbank van oordeel mocht zijn dat [naam verweerder] de economische eigenaar is van de auto, tot het terugbetalen van het door [naam eiser 2] verstrekte bedrag van € 9.000,00 en tot vergoeding van de door [naam eiser 2] ten behoeve van de auto betaalde kosten ter hoogte van € 5.000,00.
Verder vordert [naam eiser 2] veroordeling van [naam verweerder] in de proceskosten in reconventie. [naam eiser 2] legt aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag. [naam eiser 2] heeft aan [naam verweerder] een bedrag van € 9.000,00 verstrekt, terwijl de auto [naam verweerder] maar € 6.900 heeft gekost. Het verschil van € 2.100,00 houdt [naam verweerder] onrechtmatig onder zich of is onverschuldigd door [naam eiser 2] aan [naam verweerder] betaald. [naam verweerder] heeft buiten medeweten van [naam eiser 2] en zijn moeder gebruik gemaakt van de auto en heeft daarbij snelheidsovertredingen begaan, waarvoor aan [naam eiser 2] boetes zijn opgelegd voor een totaalbedrag van € 1.356,00. [naam eiser 2] heeft daarmee onrechtmatig gehandeld. [naam eiser 2] heeft kosten gemaakt ten behoeve van de auto, die hij begroot op € 5.000,00.
3.5.
[naam verweerder] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [naam eiser 2], bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten.
3.6.
Aanvankelijk vorderde [naam eiser 2] ook een voorlopige voorziening tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis, totdat er een eindvonnis zou zijn gewezen in de verzetprocedure. In het kader van tijdens de mondelinge behandeling tussen partijen gemaakte afspraken heeft [naam eiser 2] deze vordering ingetrokken.

4..De beoordeling

In conventie
Tijdigheid verzet
4.1.
Nu het tegendeel is gesteld noch gebleken, gaat de rechtbank ervan uit dat [naam gedaagde] tijdig in verzet is gekomen van het verstekvonnis van 12 januari 2022, zodat hij in zoverre ontvankelijk is in zijn vorderingen in het verzet.
Vordering tot afgifte van de auto
4.2.
[naam gedaagde] stelt dat hij de auto van [naam eiser 1] heeft gekocht om die aan zijn moeder te schenken. Volgens hem heeft hij [naam eiser 1] een bedrag van € 9.000,00 contant in een enveloppe gegeven ter betaling van de koopprijs. Hij stelt dat hij dat bedrag geleend had van een vriendin van zijn moeder, te weten [naam 2]. Hij onderbouwt dat door een leningsovereenkomst tussen hem en [naam 2] van 5 april 2017 over te leggen, waarin is vermeld dat [naam 2] hem dat bedrag heeft geleend voor de aankoop van de auto, onder vermelding van het kenteken van de auto. Volgens de leningsovereenkomst zou de lening moeten worden afbetaald in 90 maandelijkse termijnen van € 100,00; [naam gedaagde] heeft tevens handgeschreven betalingsbewijzen overgelegd om aan te tonen dat de maandelijkse aflossingen vanaf het begin door [naam gedaagde] voldaan zijn. De auto is volgens [naam gedaagde] na de aankoop door hem bij Rodac gestald, omdat zijn moeder geen werk meer had en over onvoldoende inkomen beschikte om het gebruik van de auto te financieren; de stallingskosten ter hoogte van € 100,00 per maand werden door de moeder van [naam gedaagde] voldaan. De moeder van [naam gedaagde] had de autosleutel aan [naam eiser 1] afgegeven, zodat die de auto zo nu en dan kon starten.
4.3.
[naam eiser 1] betwist dat [naam gedaagde] hem € 9.000,00 heeft gegeven om de auto te kopen. Hij betwist ook dat de leningsovereenkomst is afgesloten. Hij wijst onder meer op het tijdsverloop tussen het moment waarop de lening zou zijn aangegaan, 5 april 2017, en het moment waarop hij de auto heeft gekocht, 12 juni 2017, ruim twee maanden later. [naam eiser 1] stelt dat hij het kenteken niet op zijn eigen naam kon stellen vanwege een probleem met de belastingdienst; om die reden heeft hij het kenteken in eerste instantie, op 30 augustus 2017, op naam van een vriendin, [naam 1], laten stellen. Toen [naam 1] te kennen gaf het kenteken niet langer op haar naam te willen hebben, is het op naam van [naam gedaagde] gesteld. [naam eiser 1] stelt dat niet [naam gedaagde], maar hij de stallingskosten bij Rodac betaald heeft; ter onderbouwing daarvan heeft hij een bewijs van lidmaatschap van Rodac overgelegd en ook een aantal stukken om aan te tonen dat hij een incassomachtiging aan Rodac had verstrekt voor een bedrag van € 100,00 per maand. [naam eiser 1] stelt dat hij gedurende twee jaar aan de auto heeft gesleuteld en de auto op enig moment heeft laten vervoeren naar een garage in Oud-Beijerland (hierna: de garage) voor reparaties en een keuring.
4.4.
In artikel 5:2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat de eigenaar van een zaak bevoegd is die zaak van ieder die haar zonder recht houdt, op te eisen. De rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat [naam eiser 1] de eigendom van de auto heeft overgedragen aan [naam gedaagde] of dat [naam gedaagde] anderszins de rechtmatige houder van de auto is. De rechtbank komt tot dat oordeel op de volgende gronden.
4.5.
Partijen zijn het erover eens dat [naam eiser 1] op enig moment eigenaar van de auto is geweest. Nu [naam gedaagde] zich erop beroept dat dat de eigendom van de auto aan hem is overgedragen, is het in eerste instantie aan hem om feiten te stellen waaruit volgt dat hij eigenaar van de auto is geworden.
4.6.
Uit het enkele feit dat het kenteken van de auto op 30 oktober 2017 op naam van [naam gedaagde] is gesteld kan niet worden afgeleid dat [naam gedaagde] ook eigenaar van de auto is geworden. De verklaring die [naam eiser 1] heeft gegeven voor de tenaamstelling van het kenteken, namelijk dat hij het kenteken niet op zijn eigen naam kon of wilde stellen vanwege problemen met de belastingdienst, is op zich plausibel. Deze verklaring wordt bovendien ondersteund door het gegeven dat het kenteken eerst op de naam van een andere kennis van [naam eiser 1] is gesteld en daarna pas op de naam van [naam gedaagde].
4.7.
Verder is naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan dat [naam gedaagde] een bedrag aan [naam eiser 1] heeft betaald als koopprijs voor de auto. Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij € 9.000,00 voor de auto heeft betaald aan [naam eiser 1], voert [naam gedaagde] onder meer aan dat hij een leningsovereenkomst voor dat bedrag heeft gesloten. Het feit dat in de leningsovereenkomst het kenteken van de auto is vermeld, ruim twee maanden voordat [naam eiser 1] de auto kocht, roept vragen op over de authenticiteit van dat document, die [naam gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling niet overtuigend heeft weten te beantwoorden. Zijn verklaring dat [naam eiser 1] hem voor de ondertekening van de overeenkomst al een foto van de auto had laten zien, waarop het kenteken zichtbaar was, en dat daarom het kenteken al voor de aankoop van de auto vermeld kon worden in de leningsovereenkomst, komt de rechtbank niet aannemelijk voor. Overigens, ook als wel zou komen vast te staan dat [naam gedaagde] € 9.000,00 zou hebben geleend, dan zou daarmee nog niet vaststaan dat dat bedrag ook daadwerkelijk aan [naam eiser 1] is betaald.
4.8.
Ter verdere onderbouwing van zijn stelling dat hij voor de auto heeft betaald, heeft [naam gedaagde] verklaard dat de betaling van de koopprijs bij hem en zijn moeder thuis heeft plaatsgevonden en dat zijn broer daarbij aanwezig was. Desgevraagd is [naam gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling echter niet in staat gebleken nadere details te geven over omstandigheden waaronder de betaling heeft plaatsgevonden. Hij heeft onder meer niet kunnen aangeven, zelfs maar bij benadering, wanneer de betaling zou hebben plaatsgevonden. [naam gedaagde] heeft ook geen bevredigende verklaring kunnen geven voor het feit dat hij [naam eiser 1] niet om een kwitantie heeft gevraagd. Het feit dat de betaling aan [naam eiser 1] niet gedocumenteerd is staat in scherp contrast met de minutieuze wijze waarop de leningsovereenkomst en de maandelijkse terugbetalingen van die lening door hem zijn gedocumenteerd. [naam gedaagde] heeft desgevraagd ook niet kunnen verklaren waarom het na het afsluiten van de lening (op 5 april 2019) nog bijna zeven maanden heeft geduurd voordat het kenteken op zijn naam is gesteld.. Ook staan de verklaringen van [naam gedaagde] dat hij het geld heeft geleend en dat hij de auto aan zijn moeder heeft geschonken, haaks op hetgeen zijn moeder bij het doen van de aangifte tegenover de politie heeft verklaard, namelijk dat zij degene was die het geld had geleend en dat de auto eigendom van [naam gedaagde] was.
4.9.
Verder is naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan dat [naam gedaagde] of zijn moeder vóór 21 september 2021 in het bezit van de auto zijn geweest. [naam gedaagde] stelt dat de auto gestald is bij Rodac in opdracht van hem of van zijn moeder, omdat zijn moeder om financiële redenen geen gebruik kon maken van de auto. [naam gedaagde] heeft echter niet kunnen verklaren welke verandering er is opgetreden sinds 2017, waardoor zijn moeder of hijzelf het zich nu wel kunnen veroorloven om de financiële lasten van de auto te dragen. Een tweede verklaring voor het stallen van de auto, die [naam gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling heeft gegeven, is dat de auto een cabriolet is, die in de winter niet gebruikt kan worden. Die verklaring is echter evenmin overtuigend, omdat die niet verklaart waarom de auto het gehele jaar door bij Rodac gestald was, dus ook tijdens de zomermaanden. De stelling van [naam gedaagde] dat zijn moeder de kosten van de stalling van de auto bij Rodac heeft gedragen, is verder moeilijk te rijmen met hetgeen zijn moeder in de aangifte bij de politie heeft verklaard, namelijk dat zij in april 2019 geprobeerd heeft om de auto op te halen bij Rodac, maar de auto niet mee kreeg omdat [naam eiser 1] voor de stalling getekend had. De rechtbank hecht meer geloof aan de verklaring van [naam eiser 1], dat hij de auto zelf bij Rodac had gestald om de auto op te knappen en dat hij de kosten van de stalling betaalde. Die verklaring wordt ook ondersteund door bewijsstukken die [naam eiser 1] heeft overgelegd, waaronder een bewijs van lidmaatschap van Rodac van november 2016 en stukken waaruit blijkt dat hij een incassomachtiging voor € 100,00 per maand aan Rodac had afgegeven. Verder staat vast dat [naam eiser 1] gedurende de tijd dat de auto bij Rodac gestald was beschikte over de enige sleutel van de auto.
4.10.
Het vorengaande maakt dat de rechtbank, mede gelet op de goed onderbouwde betwisting door [naam eiser 1], niet van de juistheid van de stelling van [naam gedaagde], dat [naam eiser 1] de eigendom van de auto aan [naam gedaagde] heeft overgedragen, kan uitgaan en zij zal daar dan ook als onvoldoende gemotiveerd aan voorbij gaan.. Het verstekvonnis, waarin is geoordeeld dat [naam gedaagde] de auto aan [naam eiser 1] moet afgeven samen met de RDW aanmeldcode, zal dan ook worden bekrachtigd.
Vordering tot afgifte van de aanmeldcode
4.11.
In artikel 26 lid 1 van het Kentekenreglement is bepaald dat degene op wiens naam een voertuig in het kentekenregister is ingeschreven, ingeval hij ophoudt eigenaar of houder te zijn van het voertuig waarvoor de inschrijving gold, verplicht is de tenaamstellingscode terstond mee te delen aan degene die eigenaar of houder van het voertuig is geworden.
4.12.
Nu [naam gedaagde] de auto zal moeten afgeven aan [naam eiser 1], zal daarmee het houderschap van [naam gedaagde] eindigen en is [naam gedaagde] op grond van artikel 26 lid 1 Kentekenreglement verplicht de tenaamstellingscode aan [naam eiser 1] mede te delen. Het verstekvonnis zal daarom ook op dit punt worden bekrachtigd.
Kosten van het verzet
4.13.
[naam gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het verzet worden verwezen. De kosten worden aan de zijde van [naam eiser 1] begroot op € 563,00 (1,0 punt x tarief € 563,00) voor de mondelinge behandeling.
In reconventie
De vordering tot betaling van € 2.100,00
4.14.
[naam eiser 2] stelt dat hij [naam verweerder] een bedrag van € 9.000,00 heeft betaald om de auto te kopen. Omdat de auto [naam verweerder] slechts € 6.900,00 heeft gekost, heeft [naam eiser 2] volgens hem het verschil, € 2.100,00, onverschuldigd betaald. [naam verweerder] betwist dat hij geld van [naam eiser 2] heeft ontvangen.
4.15.
Zoals blijkt uit r.o. 4.7 - 4.8 is niet komen vast te staan dat [naam eiser 2] enig bedrag aan [naam verweerder] heeft betaald. Deze vordering zal dan ook worden afgewezen.
Vergoeding van schade in verband met verkeersboetes
4.16.
[naam eiser 2] stelt dat [naam verweerder] drie verkeersboetes heeft veroorzaakt en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld jegens [naam eiser 2]. [naam eiser 2] vordert vergoeding van de schade die hij daardoor geleden heeft. [naam verweerder] betwist dat [naam eiser 2] deze boetes zelf heeft betaald. [naam verweerder] stelt verder dat [naam eiser 2] de boetes te laat heeft betaald en dat hij verhogingen die daarvan het gevolg zijn niet op [naam verweerder] kan verhalen, temeer nu hij [naam verweerder] niet eerder op de hoogte heeft gesteld van de boetes.
4.17.
De eerste boete betreft het niet afsluiten en in stand houden van een verzekering voor de auto.
4.18.
Op grond van artikel 2 lid 1 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen zijn zowel de bezitter van een motorrijtuig als degene op wiens naam dit in het kentekenregister is ingeschreven, verplicht voor het motorrijtuig een verzekering te sluiten en in stand te houden indien dat motorrijtuig in het kentekenregister is ingeschreven en tenaamgesteld. [naam verweerder] was de bezitter van de auto op 9 december 2018, de datum waarop de schorsing van het kenteken afliep; het kenteken stond op die datum op naam van [naam eiser 2]. Dit betekent dat de verplichting om een verzekering af te sluiten en in stand te houden zowel op [naam verweerder] als op [naam eiser 2] rustte. Aan die verplichting had waarschijnlijk ontkomen kunnen worden door tijdig een aanvraag tot het opnieuw schorsen van de tenaamstelling in het kentekenregister in te dienen. Op grond van artikel 67 lid 1 Wegenverkeerswet 1994 had een dergelijke aanvraag moeten worden ingediend door de eigenaar of houder van de auto; op 9 december 2018 was dat [naam verweerder]. Naar het oordeel van de rechtbank had het dan ook op de weg van [naam verweerder] gelegen om er voor te zorgen dat de tenaamstelling in het kentekenregister geschorst zou worden of zou blijven, of om ervoor te zorgen dat een verzekering voor de auto zou worden afgesloten. Door dat niet te doen heeft [naam verweerder] onrechtmatig gehandeld tegenover [naam eiser 2] en moet hij in beginsel de schade die [naam eiser 2] daardoor heeft geleden, vergoeden.
4.19.
In artikel 6:101 lid 1 BW is bepaald dat wanneer schade mede het gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht wordt verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoeding te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.
4.20.
Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van [naam eiser 2] gelegen om, direct nadat hij de brief van RDW van 24 december 2018 had ontvangen, [naam verweerder] erop te wijzen dat het kenteken niet langer geschorst was en dat hetzij een nieuwe schorsing moest worden aangevraagd, hetzij een verzekering voor de auto moet afgesloten. Als hij dat gedaan had, dan zou hij daarmee [naam verweerder] in staat hebben gesteld om te voorkomen dat een boete opgelegd zou worden. Het feit dat [naam eiser 2] dat niet gedaan heeft kan aan hem worden toegerekend. Mede gelet op het feit dat [naam eiser 2], door niet tijdig te handelen, de boete verder heeft laten oplopen, oordeelt de rechtbank dat de schade tussen [naam eiser 2] en [naam verweerder] moet worden verdeeld in die zin dat [naam verweerder] de kosten van de boete in eerste instantie draagt (€ 409,00) en [naam eiser 2] de kosten van de verhoging (€ 200,00). De billijkheid eist in dit geval niet dat een andere verdeling plaatsvindt of dat de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft.
4.21.
De overige twee boetes betreffen twee snelheidsovertredingen, die zijn begaan op 18 juli 2019. [naam verweerder] betwist niet dat de betreffende boetes zijn opgelegd, maar stelt dat de snelheidsovertredingen zijn begaan door medewerkers van de garage, waar [naam verweerder] de auto voor reparaties en keuring naartoe had laten vervoeren.
4.22.
In artikel 185 lid 2 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) is bepaald dat de eigenaar of houder van een motorrijtuig, die het motorrijtuig niet zelf bestuurt, aansprakelijk is voor de gedragingen van degene door wie hij dat motorrijtuig doet of laat rijden. Van “doen of later rijden” in de zin van dat artikel is sprake in geval van uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming van de eigenaar en ook indien de eigenaar door zorgeloosheid aan een ander de gelegenheid tot rijden heeft gegeven. Of daarvan sprake is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval (HR 31-01-1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0491).
4.23.
Tussen partijen is niet in geschil dat de snelheidsovertredingen hebben plaatsgevonden. Degene die de snelheidsovertredingen heeft begaan wist, of kon weten, dat als er als gevolg van die snelheidsovertredingen boetes zouden worden opgelegd, die boetes in eerste instantie aan de kentekenhouder zouden worden opgelegd. Degene die de overtredingen beging handelde daarmee dan ook onrechtmatig jegens de kentekenhouder, [naam eiser 2].
4.24.
[naam verweerder] heeft de auto aan de zorgen van de garage toevertrouwd. Er is niet gesteld of gebleken dat [naam verweerder] voldoende zorg heeft betracht om te voorkomen dat een medewerker van de garage met de auto zou gaan rijden. [naam verweerder] moet daarom worden geacht de auto door die medewerker te hebben doen of laten rijden in de zin van artikel 182 lid 2 WVW en hij is op grond daarvan in beginsel aansprakelijk voor de gevolgen van de onrechtmatige gedraging van die medewerker. Ook hier geldt echter dat de schade die [naam eiser 2] door die gedraging heeft geleden deels te wijten is aan omstandigheden die aan [naam eiser 2] kunnen worden toegerekend. [naam eiser 2] had [naam verweerder] direct na ontvangst van de boetes daarvan in kennis moeten stellen, zodat [naam verweerder] in de gelegenheid was geweest om hetzij de boetes zelf te betalen, hetzij ervoor te zorgen dat de garage de boetes zou betalen. In dat geval had [naam verweerder] de later opgelegde verhogingen kunnen voorkomen. De rechtbank oordeelt ook in dit geval dat de schade tussen [naam eiser 2] en [naam verweerder] verdeeld moet worden in die zin dat [naam verweerder] de kosten van de boetes in eerste instantie draagt (in totaal € 281,00) en [naam eiser 2] de kosten van de verhogingen (in totaal € 464,00). Ook in dit geval eist de billijkheid niet dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft.
4.25.
De vordering van [naam eiser 2] met betrekking tot de opgelegde verkeersboetes wordt gelet op het bovenstaande toegewezen voor€ 690,00.
Voorwaardelijke vordering tot terugbetaling van € 9.000
4.26.
Voor het geval dat geoordeeld zou worden dat [naam verweerder] wel de eigenaar van de auto is, vordert [naam eiser 2] terugbetaling van € 9.000. [naam verweerder] betwist deze vordering.
4.27.
Nu geoordeeld wordt dat [naam verweerder] eigenaar van de auto is, is de voorwaarde waaronder deze vordering is ingesteld vervuld en moet de vordering worden beoordeeld. Zoals hiervoor onder r.o. 4.7 - 4.8 is overwogen, is niet komen vast te staan dat [naam eiser 2] enig bedrag aan [naam verweerder] heeft betaald. Deze vordering zal dan ook worden afgewezen.
Voorwaardelijke vordering tot vergoeding van schade voor een bedrag van € 5.000,00
4.28.
Voor het geval dat geoordeeld zou worden dat [naam verweerder] wel de eigenaar van de auto is, vordert [naam eiser 2] tevens vergoeding van alle door hem ten behoeve van de auto gemaakte kosten, onder andere de wegenbelasting, onderhoudskosten, de stallingskosten en verzekeringskosten, door hem begroot op € 5.000,00. Ter onderbouwing van zijn vordering heeft [naam eiser 2] twee facturen overgelegd met betrekking tot verrichte reparaties en een APK op 24 en 29 september 2021. Het totaal van deze facturen bedraagt € 813,15. [naam verweerder] betwist deze vordering.
4.29.
Nu geoordeeld wordt dat [naam verweerder] eigenaar van de auto is, moet ook deze vordering worden beoordeeld.
4.30.
De kosten van reparaties en APK komen naar het oordeel van de rechtbank niet voor vergoeding in aanmerking. [naam eiser 2] heeft geen rechtsgrond aangevoerd voor zijn vordering, zodat de rechtbank ambtshalve dient te bezien of de rechtsgronden kunnen worden aangevuld. Nu niet is gesteld of gebleken dat [naam eiser 2] zich met het doen van uitgaven ten behoeve van de auto willens en wetens met de behartiging van het belang van [naam verweerder] heeft ingelaten, kan de vordering niet gegrond worden op zaakwaarneming (artikelen 6:198 e.v. BW). Ook is niet gesteld of gebleken dat [naam verweerder] ongerechtvaardigd is verrijkt door de werkzaamheden die [naam eiser 2] aan de auto heeft laten uitvoeren. De rechtbank overweegt daarbij dat [naam eiser 2] of zijn moeder de auto vanaf 29 september 2021 tot nu hebben gebruikt, zonder daarvoor een vergoeding aan [naam verweerder] te betalen.
4.31.
De overige schadeposten zijn niet onderbouwd en de vordering tot vergoeding daarvan moet reeds om die reden worden afgewezen.
4.32.
[naam eiser 2] zal als grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure in reconventie worden veroordeeld. De kosten worden aan de zijde van [naam verweerder] begroot op € 563,00 (1,0 punt x tarief € 563,00) voor de conclusie van antwoord in reconventie.

5..De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
bekrachtigt het door deze rechtbank op 12 januari 2022 onder zaaknummer / rolnummer C/10/630304 / HA ZA 21-1080 gewezen verstekvonnis,
5.2.
veroordeelt [naam gedaagde] in de kosten van de verzetprocedure, aan de zijde van [naam eiser 1] tot op heden begroot op € 563,00,
5.3.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.4.
veroordeelt [naam verweerder] tot betaling aan [naam eiser 2] van een schadevergoeding van € 690,00,
5.5.
veroordeelt [naam eiser 2] in de kosten van de procedure in reconventie, aan de zijde van [naam verweerder] tot op heden begroot op € 563,00,
5.6.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A. Vriezen en in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2022.
[2054/3393]