ECLI:NL:RBROT:2022:6945

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
19 augustus 2022
Zaaknummer
10/661163-17
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorbereidingshandelingen voor de productie van heroïne met aanzienlijke hoeveelheden morfine

In deze strafzaak heeft de rechtbank Rotterdam op 12 juli 2022 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die samen met anderen zich schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen voor de productie van heroïne. De verdachte had 19,1 kilogram morfine in zijn bezit, samen met andere stoffen en voorwerpen die gebruikt kunnen worden voor de productie van heroïne. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk deze stoffen en voorwerpen voorhanden had en dat hij wetenschap had van de activiteiten die in zijn tuinhuisje plaatsvonden. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 16 maanden geëist, maar de rechtbank legde een gevangenisstraf op van 360 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, en een taakstraf van 240 uren. De rechtbank overwoog dat de verdachte niet eerder was veroordeeld voor soortgelijke feiten, maar dat de ernst van de feiten en de betrokkenheid bij de productie van heroïne zwaar wogen. De rechtbank hield ook rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder financiële problemen door eerdere detentie. De rechtbank concludeerde dat de verdachte strafbaar was en dat de opgelegde straffen passend waren, gezien de ernst van de feiten en de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/661163-17
Datum uitspraak: 12 juli 2022
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte],
raadsman mr. Raza, advocaat te Rotterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 28 juni 2022.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. L. van Delft heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.

4..Ontvankelijkheid officier van justitie

4.1.
Standpunt verdediging
Het openbaar ministerie (hierna: OM) is niet-ontvankelijk, omdat de strafzaak tegen de medeverdachte [naam medeverdachte] is geseponeerd en niet is gebleken in welk opzicht die zaak zich onderscheidt van de zaak tegen de verdachte. Het OM had daarom in alle redelijkheid niet kunnen beslissen om tot vervolging over te gaan. Door dat wel te doen is het handelen van het OM in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
4.2.
Beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het OM de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. Die beslissing dient de rechtbank met terughoudendheid te toetsen. Alleen in uitzonderlijke gevallen is plaats voor een niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging op de grond dat het instellen (of voortzetten) van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Zo’n uitzonderlijk geval doet zich voor als geen redelijk handelend lid van het OM heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In zo’n geval is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging).
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de aard en omvang van het ten laste gelegde, niet gezegd kan worden dat geen redelijk denkend lid van het OM tot strafvervolging van de verdachte zou zijn overgegaan. De officier van justitie heeft voldoende gemotiveerd waarom geen sprake is van gelijke gevallen. Ook is niet gebleken van feiten en/of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat sprake zou zijn van een vervolgingsbeslissing die in strijd is met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
4.3.
Conclusie
De rechtbank verwerpt het verweer. Het OM is ontvankelijk in de vervolging.

5..Waardering van het bewijs

5.1.
Bewijswaardering
5.1.1.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van de ten laste gelegde feiten. Hiertoe is aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte de morfine en overige stoffen en voorwerpen opzettelijk aanwezig heeft gehad. Hiervoor zijn wetenschap en beschikkingsmacht vereist en daarvan kan niet worden gesproken. De enkele omstandigheid dat de verdachte de eigenaar is van het tuinhuisje is onvoldoende. Daarbij is de verdachte die avond niet in het tuinhuisje zelf geweest. De verklaring van de verdachte dat anderen die avond bij zijn tuinhuisje hebben gebarbecued en hij alleen even langs is geweest, vindt ook steun in het dossier. Verder kan het op het stofmasker aangetroffen DNA van de verdachte niet als bewijsmiddel dienen, nu sprake lijkt te zijn van een mengprofiel. Overigens kan hieruit ook niet worden afgeleid dat de verdachte bij de ten laste gelegde gedragingen betrokken zou zijn, nu dit stofmasker in zijn eigen tuinhuisje is aangetroffen.
5.1.2.
Beoordeling
Aanleiding onderzoek Koperpad
Op 13 juni 2017 omstreeks 22.15 uur heeft de politie informatie ontvangen van de voorzitter van de [naam vereniging], gevestigd aan het [adres], over tuinhuisje [nummer]. Medebewoners van het volkstuinencomplex zagen dat kruiwagens met zakken soda tuinhuisje [nummer] werden binnengedragen. Ook rook men rond dit huisje een penetrante lucht, iets dat leek op petroleum. Een aantal maanden eerder hadden medebewoners ook al gezien dat bij dit tuinhuisje grote zakken naar binnen werden gedragen. Ook waren mannen met witte pakken en stofkappen in dit huisje bezig geweest en werden enige tijd later lege zakken in een container gegooid. Een medebewoner heeft deze lege zakken uit de container gehaald en op het terrein bewaard. De politie heeft op 13 juni 2017 deze lege zakken onderzocht: die zakken bevatten mogelijk Turkse soda, een stof die gebruikt kan worden bij het vervaardigen van verdovende middelen.
De politie heeft vervolgens op 14 juni 2017 rond 00.01 uur tuinhuisje [nummer] betreden. In de tuin zijn zeven zakken van 25 kilogram natriumcarbonaat aangetroffen. In de woonkamer is in dozen, zakken en een boodschappentas ongeveer 45 kilogram van een poedermengsel van paracetamol en cafeïne aangetroffen. Het is de politie ambtshalve bekend dat dergelijk poeder bestemd is om te worden gebruikt als versnijdingsmiddel voor heroïne. In de schuur aan de achterzijde van het tuinhuisje zijn twee kookopstellingen, meerdere grote RVS-kookpannen, gasbranders, teilen, diverse weegschalen en verpakkingsmateriaal aangetroffen. In een van de grote RVS-kookpannen zat een hoeveelheid van 19,1 kilogram morfine bevattend poeder. Verder zijn twee jerrycans van 30 liter met een zure vloeistof en de geur van azijnzuur aangetroffen. Volgens de politie kunnen de aangetroffen natriumcarbonaat, morfine, de kookopstellingen en de inhoud van de jerrycans gebruikt worden om morfine in heroïne om te zetten. In en rondom het tuinhuisje zijn vijf personen aangehouden. De verdachte is de eigenaar van tuinhuisje [nummer]. Hij werd door de politie aangehouden toen hij net bij dit huisje vandaan kwam.
Betrokkenheid van verdachte
Voor een bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde is vereist dat de verdachte beschikkingsmacht had over en wetenschap had van de op het terrein van zijn tuinhuisje aangetroffen stoffen en voorwerpen alsmede de daarmee verbonden activiteiten. De rechtbank stelt hiertoe het volgende vast.
De verdachte is vlak voor zijn aanhouding in ieder geval een half uur bij het tuinhuisje aanwezig geweest. De schuur van het tuinhuisje was ingericht als drugslaboratorium. In die schuur stond een pan met 19,1 kilogram morfine bevattend poeder en lagen meerdere stofmaskers. Op één van die stofmaskers zat DNA-materiaal van de verdachte. Niet is gebleken dat dit een mengprofiel betreft. Op het moment dat de politie aankwam, droegen drie van de vijf personen die zich in of rondom het tuinhuisje bevonden een regenjas en/of regenlaarzen. Gegeven de aangetroffen situatie rond en in het tuinhuis gaat de rechtbank ervan uit dat zij deze kleding droegen ter bescherming bij de (voorgenomen) omzetting van morfine naar heroïne, waarvoor een van hen inmiddels is veroordeeld.
Gelet op wat hiervoor is vastgesteld is de rechtbank van oordeel dat, naar de uiterlijke omstandigheden beoordeeld, de aangetroffen stoffen en voorwerpen zich in de beschikkingsmacht van de verdachte bevonden en hij daarvan alsmede van de daarmee verrichte en nog te verrichten activiteiten, wetenschap had. Dit zou anders kunnen zijn als de verdachte voor de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden een aannemelijke, tot een andere conclusie strekkende uitleg zou geven. De verdachte is hier niet in geslaagd. Hij heeft verklaard dat een van de medeverdachten met haar vrienden aan het barbecueën was bij zijn tuinhuisje, dat hij die avond langs was gegaan om te kijken of zij alles goed hadden opgeruimd, dat hij een half uur aanwezig is geweest en niet naar binnen is gegaan. Deze verklaring is niet aannemelijk. Het komt de rechtbank als onwaarschijnlijk voor dat de verdachte niet in zijn eigen tuinhuisje zou hebben gekeken wanneer hij daadwerkelijk wilde nagaan of alles goed was opgeruimd. Daar komt bij dat de verdachte op dit punt ook anders heeft verklaard, namelijk dat hij naar het tuinhuisje was gegaan om zelf op te ruimen. Ook over het voor hem belastende aangetroffen DNA op een stofmasker heeft de verdachte wisselend verklaard. Zo zou het DNA van de verdachte op dat stofmasker zitten, omdat hij dit masker bij het klussen had gebruikt, later was dit vanwege zijn hooikoorts.
Het voorgaande maakt dat de rechtbank de door de verdachte afgelegde verklaringen ongeloofwaardig acht en als bedoeld om de waarheid te verhullen, redenen waarom de rechtbank hieraan voorbijgaat.
Het voorgaande betekent dat de verdachte naar het oordeel van de rechtbank daadwerkelijk betrokken was bij de stoffen, voorwerpen en handelingen die in en rond het tuinhuisje werden aangetroffen respectievelijk verricht en aan hem worden verweten. Het verweer wordt verworpen.
Medeplegen
De rechtbank oordeelt tot slot dat de situatie zoals die door de politie werd aangetroffen, waarbij sprake was van meerdere verdachten in regenkleding tussen de voorwerpen en stoffen die wijzen op de productie van heroïne, duidt op een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en anderen, zodat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat de verdachte de feiten 1 en 2 tezamen en in vereniging met anderen heeft gepleegd.
5.1.3.
Conclusie
De rechtbank acht de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.
5.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op 14 juni 2017 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 19,1 kilogram van een materiaal bevattende morfine, zijnde morfine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij in de periode van 13 juni 2017 tot en met 14 juni 2017 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken
enverwerken van heroïne en/of morfine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of morfine, zijnde heroïne en/of morfine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen
- 45 kilogram van een materiaal bevattende cafeïne en paracetamol en- meerdere RVS-(kook)pannen en
- 7 dichte en 1 geopende zak(ken) van 25 kilo (met opschrift) Natrium Carbonaat en
- meerdere weegschalen en
- 14 plastic sealzakken en
- 6 maatbekers en
- meerdere persmallen en
eenpersframe en hydraulische krikken en
- 2 jerrycans en 1 jerrycan inhoudende een of meerdere (zure) vloeistof(fen) en
- meerdere gasflessen en gasbranders,
voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en verdachtes mededaders wisten , dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

6..Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:

1..

medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;

2..

medeplegen van, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

7..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

8..Motivering straf

8.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
8.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich samen met anderen en in zijn tuinhuis schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen met betrekking tot de productie van heroïne door de daarvoor benodigde stoffen en voorwerpen voorhanden te hebben. Daar komt bij dat de verdachte een hoeveelheid van 19,1 kilogram morfine voorhanden heeft gehad. Op grond van de hoeveelheid aangetroffen stoffen moet worden aangenomen dat daarmee een aanzienlijke hoeveelheid heroïne geproduceerd kon worden. Heroïne is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. Door de verspreiding van heroïne en het gebruik ervan wordt niet alleen de volksgezondheid ernstig bedreigd, ook leert de ervaring dat dit dikwijls gepaard gaat met andere vormen van – lichte tot zware – criminaliteit. De productie op een schaal zoals hier kan worden aangenomen, is een de maatschappij ondermijnende activiteit. De rechtbank rekent dit de verdachte zwaar aan.
8.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
De rechtbank heeft gekeken naar een uittreksel uit de justitiële documentatie van 31 mei 2022, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
De rechtbank heeft verder rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals deze uit het eerder opgemaakte reclasseringsrapport van 11 oktober 2017 en de sociale rapportage van 2 juni 2022 blijken en zoals deze ter terechtzitting zijn besproken. Als gevolg van de detentie van de verdachte in 2017 hebben hij en zijn gezin financiële problemen, waardoor op enig moment sprake was van huurachterstand en een uithuiszetting dreigde. De verdachte en zijn gezin kregen hiervoor hulp van het wijkteam en in december 2019 is een beschermingsbewind uitgesproken. Sindsdien gaat het de goede kant op. De afspraken worden goed nagekomen en er zijn geen nieuwe schulden ontstaan.
8.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van de feiten kan in beginsel niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in de regel in soortgelijke zaken worden opgelegd. Hierbij heeft zij ook gekeken naar de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS).
De rechtbank constateert dat het zowel voor de verdachte als zijn gezin negatieve gevolgen zou hebben als hij opnieuw de gevangenis in zou moeten. Daar komt bij dat in het voordeel van de verdachte rekening wordt gehouden met het tijdsverloop tussen de gepleegde strafbare feiten en de uiteindelijke berechting. Bij de berechting van een zaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden, geldt immers als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In deze strafzaak is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim drie jaar. Omdat deze overschrijding niet is toe te rekenen aan de verdachte, dient die gecompenseerd te worden in de strafmaat. De rechtbank zal daarom – anders dan door de officier van justitie is geëist – het onvoorwaardelijk deel van de op te leggen gevangenisstraf gelijk stellen aan de duur van het voorarrest (180 dagen) en daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen. Het voorwaardelijk strafdeel dient ertoe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
Gezien de ernst van de feiten zal de rechtbank daarnaast nog een taakstraf van na te noemen duur opleggen.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straffen passend en geboden.

9..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 47, 57, 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet.

10..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.. Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 360 (driehonderdzestig) dagen;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
180 (honderdtachtig) dagen niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzijde rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op
2 (twee) jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde:
de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, waarbij de Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
120 (honderdtwintig) dagen;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte, die bij eerdere beslissing is geschorst;
beveelt dat de borgsom van € 5.000,- (zegge: vijfduizend euro), die door of namens de verdachte als zekerheid voor de nakoming van de aan de schorsing van de voorlopige hechtenis verbonden voorwaarden is gestort, wordt teruggegeven aan degene die deze zekerheid heeft gesteld.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Bade, voorzitter,
en mrs. R.H. Kroon en M. Zoethout, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.T.C.J.M. de Jongh, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op 12 juli 2022.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
1.
hij op of omstreeks de periode van 14 juni 2017 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 19,1 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende morfine, zijnde morfine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij in of omstreeks de periode van 13 juni 2017 tot en met 14 juni 2017 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van heroïne en/of morfine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of morfine, zijnde heroïne en/of morfine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen
- 45 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cafeïne en/of paracetamol en/of
- meerdere RVS-(kook)pannen en/of
- 7 dichte en/of 1 geopende zak(ken) van 25 kilo (met opschrift) Natrium Carbonaat en/of
- meerdere weegschalen en/of
- 14 plastic sealzakken en/of
- 6 maatbekers en/of
- meerdere persmallen en/of persframes en/of hydraulische krikken en/of
- 2 jerrycans inhoudende (een restant) azijnzuur en/of 1 jerrycan inhoudende waterstofperoxide, althans een of meerdere (zure) vloeistof(fen) en/of
- een (onbekende) hoeveelheid heldere vloeistof en/of
- meerdere gasflessen en/of gasbranders,
voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en).