ECLI:NL:RBROT:2022:686

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
2 februari 2022
Zaaknummer
9598011 \ VV EXPL 21-533
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verstekveroordeling werkgever tot betaling van achterstallig loon aan zieke werknemer in kort geding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 27 januari 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer en zijn werkgever, Stahlie Cam Automaterialen B.V. De werknemer, die sinds februari 2021 ziek is, vorderde bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad dat zijn werkgever hem zou veroordelen tot betaling van achterstallig loon. De werknemer had een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en ontving in de maanden februari tot en met augustus 2021 minder loon dan het wettelijk minimumloon. Vanaf september 2021 ontving hij helemaal geen loon meer. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werkgever niet is verschenen op de zitting en heeft verstek verleend. De rechter oordeelde dat de werknemer een spoedeisend belang had bij zijn vordering en dat de stellingen van de werknemer aannemelijk waren, aangezien de werkgever geen verweer had gevoerd.

De kantonrechter heeft de werkgever veroordeeld om het achterstallige loon van de werknemer te betalen, inclusief de wettelijke verhoging. Daarnaast is de werkgever verplicht om binnen zeven dagen na betekening van het vonnis de salarisspecificaties van de werknemer te verstrekken, op straffe van een dwangsom. De proceskosten zijn voor rekening van de werkgever, die als de in het ongelijk gestelde partij is aangemerkt. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de werknemer direct recht heeft op de betaling van het achterstallige loon, ondanks eventuele hoger beroep procedures die de werkgever zou kunnen instellen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9598011 \ VV EXPL 21-533
uitspraak: 27 januari 2022
vonnis in kort geding ex artikel 254 lid 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser bij exploot van dagvaarding van 5 januari 2022,
gemachtigde: mr. U. Karatas te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Stahlie Cam Automaterialen B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
die niet is verschenen.

1..Het verloop van de procedure

1.1
De kantonrechter heeft kennis genomen van het exploot van dagvaarding van 5 januari 2022, met producties.
1.2
Op 19 januari 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, alwaar eiser in persoon, [naam] (zus van eiser) en de gemachtigde mr. U. Karatas zijn verschenen. Gedaagde is niet ter zitting verschenen. Van hetgeen ter zitting is verhandeld heeft de griffier aantekening gehouden.
1.3
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis nader, bij vervroeging, bepaald op heden.

2..De vordering

2.1
Eiser heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde te veroordelen:
I. aan eiser te betalen het verschil tussen het minimumloon en hetgeen zij in de maanden februari 2021 tot en met augustus 2021 aan eiser heeft betaald;
II. over de nabetaling als genoemd onder sub I aan eiser de volledige wettelijke verhoging te betalen;
III. aan eiser te betalen het achterstallige salaris van de maanden september 2021 tot en met december 2021 van € 6.804,- en gedaagde te gebieden het salaris van eiser in het vervolg steeds tijdig te betalen tot de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig ten einde komt;
IV. aan eiser te betalen de volledige wettelijke verhoging over het achterstallig salaris als genoemd onder sub III;
V. binnen een week na de vonnisdatum de salarisspecificaties van de maanden vanaf januari 2021 tot de vonnisdatum en de jaaropgave van 2020 te verstrekken, onder verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag dat gedaagde daarmee in gebreke blijft;
VI. in de kosten van dit geding.
2.2
Aan zijn vordering heeft eiser - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - de volgende stellingen ten grondslag gelegd.
Nu eiser inmiddels al vier maanden geen inkomen heeft, heeft hij een spoedeisend belang bij de vordering. Eiser is op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor veertig uur per week als bezorger in dienst van gedaagde. In februari 2021 heeft eiser zich ziek gemeld. Over de periode februari 2021 tot en met augustus 2021 heeft gedaagde te weinig loon betaald. De bedragen die gedaagde in deze periode wel heeft betaald zijn minder dan het wettelijk minimumloon. Vanaf september 2021 ontvangt eiser helemaal geen loon meer. Eiser heeft vanaf februari 2021 ingevolge artikel 7:629 lid 1 BW recht op het minimumloon. Over de periode 1 januari 2021 tot en met 30 juni 2021 bedraagt het minimumloon € 1.684,80 bruto per maand en vanaf 1 juli 2021 bedraagt het minimumloon
€ 1.701,- bruto per maand. Nu eiser een kortgeding procedure is gestart, is het overleggen van een deskundigenoordeel in deze procedure niet vereist (artikel 7:629a lid 2 BW). Aan sommaties van de gemachtigde van eiser het achterstallig loon te betalen, heeft gedaagde geen gehoor gegeven. Omdat gedaagde niet tijdig het (volledige) loon heeft voldaan, maakt eiser aanspraak op de maximale wettelijke verhoging.

3..De beoordeling van de vordering

3.1
Eiser heeft de originele betekende dagvaarding overgelegd. De kantonrechter heeft geconstateerd dat gedaagde correct is opgeroepen voor de zitting van 19 januari 2022. Omdat ook de overige bij de wet voorgeschreven formaliteiten in acht zijn genomen, heeft de kantonrechter verstek verleend tegen gedaagde.
3.2
Voldoende is gebleken dat eiser een spoedeisend belang heeft bij de door hem gevorderde voorzieningen, zodat hij in zoverre ontvankelijk is in zijn vorderingen.
3.3
Bij gebreke van verweer daartegen, moet in rechte worden uitgegaan van de juistheid van de stellingen van eiser. Aannemelijk is dan dat op grond van het gestelde het gevorderde achterstallig loon in een bodemprocedure zal worden toegewezen. Nu de vorderingen de kantonrechter voorts niet ongegrond of onrechtmatig voorkomen, zullen de vorderingen, behoudens hetgeen hierna worden overwogen, worden toegewezen.
3.4
Voor zover eiser vordert gedaagde te gebieden het salaris van eiser in het vervolg steeds tijdig te betalen tot de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig ten einde komt, wordt dit deel van de vordering afgewezen. Dit betreft een toekomstige vordering, die nog niet opeisbaar is en waarbij (nog) geen sprake is van verzuim aan de zijde van gedaagde. Er is derhalve geen reden dit deel van de vordering op voorhand toe te wijzen.
3.5
De vordering van eiser om gedaagde te veroordelen tot het verstrekken van salarisspecificaties vanaf januari 2021 zal worden toegewezen tot en met december 2021.
3.6
De kantonrechter ziet aanleiding de door eiser onder V gevorderde dwangsom te maximeren tot € 10.000,-.
3.7
Gedaagde wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. Deze worden begroot op € 130,85 aan dagvaardingskosten, € 240,- aan griffierecht en
€ 498,- aan salaris voor de gemachtigde.

4..De beslissing

De kantonrechter, rechtdoende in kort geding:
verleent verstek tegen gedaagde, die niet is verschenen;
veroordeelt gedaagde om aan eiser over de maanden februari 2021 tot en met augustus 2021 het minimumloon te betalen, waarop in mindering strekt hetgeen gedaagde over de maanden februari 2021 tot en met augustus 2021 reeds aan eiser heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 50%;
veroordeelt gedaagde om aan eiser te betalen een bedrag van € 6.804,- ter zake achterstallig salaris over de maanden september 2021 tot en met december 2021, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 50%;
veroordeelt gedaagde om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis aan eiser de salarisspecificaties over de maanden januari 2021 tot en met december 2021 en de jaaropgave over 2020 te verstrekken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 100,- per dag dat gedaagde hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 10.000,- is bereikt;
veroordeelt gedaagde in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van eiser vastgesteld op € 370,85 aan verschotten en € 498,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis, voor zover het de veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44483