ECLI:NL:RBROT:2022:6737

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 augustus 2022
Publicatiedatum
11 augustus 2022
Zaaknummer
ROT 21/2736
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op compensatie voor transitievergoeding na beëindiging van arbeidsovereenkomst van ex-werknemer

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 16 augustus 2022, in de zaak tussen de gemeente Rotterdam (eiseres) en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder), werd het beroep van eiseres gegrond verklaard. Eiseres had beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder, waarin de vergoeding voor de aan een ex-werknemer betaalde transitievergoeding op € 0,- was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de wetgever niet heeft beoogd dat er geen recht op compensatie zou bestaan, enkel omdat de transitievergoeding niet verschuldigd was op de dag na het verstrijken van de termijn van twee jaar ziekte. De rechtbank concludeerde dat eiseres recht had op compensatie voor de betaalde transitievergoeding, aangezien de voorwaarden voor compensatie waren vervuld. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/2736

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 augustus 2022 in de zaak tussen

de gemeente Rotterdam, eiseres,

gemachtigde: mr. I. Plaisier,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder,
gemachtigde: H. van Haaften.

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiseres toekomende vergoeding voor de aan [naam] (ex-werknemer) betaalde transitievergoeding vastgesteld op € 0,-.
Bij besluit van 15 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2022. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.

Overwegingen

1.1.
Ex-werknemer is op 1 november 1980 als ambtenaar in dienst getreden bij eiseres. Op 1 januari 2020 is de aanstelling als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (Wnra) van rechtswege omgezet in een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
1.2.
Ex-werknemer werd op 24 november 2017 ziek. Verweerder heeft bij besluit van 28 oktober 2019 vastgesteld dat ex-werknemer met ingang van 22 november 2019 recht heeft op een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 13 mei 2020 heeft verweerder het door eiseres gemaakte bezwaar gegrond verklaard en ex-werknemer met ingang van 22 november 2019 een uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA-uitkering) toegekend.
1.3.
Eiseres en ex-werknemer hebben op 25 juni 2020 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin is neergelegd dat het dienstverband per 1 oktober 2020 eindigt en dat eiseres aan ex-werknemer een ontslagvergoeding betaalt van € 39.930,63 bruto.
1.4.
Op 28 oktober 2020 heeft eiseres verweerder verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan ex-werknemer betaalde ontslagvergoeding (transitievergoeding). Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen.
2. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiseres weliswaar aan de voorwaarden voor compensatie voldoet, maar dat de omvang ervan op € 0,- dient te worden vastgesteld. De vergoeding kan namelijk niet meer bedragen dan wat de werkgever verschuldigd zou zijn op de dag na het twee jaar durende opzegverbod bij ongeschiktheid tot werken wegens ziekte. Dat is in dit geval 24 november 2019 (de rechtbank begrijpt 22 november 2019). Op deze datum bestond nog geen recht op een transitievergoeding, omdat de Wnra op 1 januari 2020 in werking trad.
3. Eiseres voert in beroep aan dat wordt voldaan de voorwaarden voor compensatie en dat verweerder artikel 7:673e, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) onjuist toepast. Zoals ter zitting verduidelijkt meent eiseres dat de wetgever enkel heeft bedoeld dat de compensatie van de transitievergoeding wordt verstrekt ter hoogte van de transitievergoeding waarop de werknemer aanspraak zou hebben op de eerste dag na 104 weken ziekte, in het geval van ex-werknemer 22 november 2019. Dat op die dag de Wnra nog niet in werking was getreden, maakt niet dat de compensatie op € 0,- dient te worden vastgesteld. Voor zover eiseres niet voor de betaalde transitievergoeding wordt gecompenseerd, heeft zij de rechtbank nog verzocht verweerder te veroordelen in de door haar geleden schade, bestaande in de betaalde transitievergoeding die het gevolg is geweest van het feit dat het besluit van 28 oktober 2019 onrechtmatig was.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
5. De werkgever is sinds de invoering van de Wet werk en zekerheid (Wwz) per 1 juli 2015 voor een dienstverband dat op of na die datum eindigt aan de werknemer (in beginsel) een transitievergoeding verschuldigd op grond van artikel 7:673 van het BW. Dat geldt ook voor dienstverbanden van werknemers die langdurig (ten minste twee jaar) arbeidsongeschikt zijn en voor wie op de werkgever geen loonbetalingsverplichting meer rust. Voor laatstgenoemd geval heeft de wetgever met artikel 7:673e van het BW voorzien in een compensatie voor de door de werkgever betaalde transitievergoeding. Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wnra zijn deze regels sinds 1 januari 2020 ook van toepassing op de situatie waarin de aanstelling van de ambtenaar is omgezet in een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
6. Op grond van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW bestaat recht op compensatie, indien de arbeidsovereenkomst na de periode bedoeld in artikel 7:670, eerste lid, onderdeel a, en (eventueel) elfde lid van het BW is beëindigd en de werkgever een transitievergoeding verschuldigd was. De in artikel 7:670, eerste lid, onderdeel a, van het BW genoemde periode betreft, voor zover hier van belang, de periode van ten minste twee jaar waarin het de werkgever niet is toegestaan het dienstverband met die werknemer die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, op te zeggen. In dit geval is niet in geschil dat eiseres voldoet aan de voorwaarden voor compensatie, in aanmerking genomen dat op grond van artikel 7:673e, derde lid, van het BW de leden 1 en 2 van overeenkomstige toepassing zijn, indien de werkgever op grond van artikel 7:673 van het BW een transitievergoeding verschuldigd zou zijn als de arbeidsovereenkomst, die bij overeenkomst is beëindigd, door opzegging of door ontbinding zou zijn beëindigd. Wat partijen verdeeld houdt is de vraag tot welk bedrag aanspraak op compensatie bestaat.
7.1.
De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft in haar uitspraken van 28 juli 2021, waaronder ECLI:NL:RBROT:2021:7051 [1] , geoordeeld dat de omstandigheid dat de dag na het verstrijken van de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 7:670, eerste lid, onderdeel a, van het BW, voor de inwerkingtreding van de Wwz op 1 juli 2015 lag en er nog geen sprake was van verschuldigdheid van een transitievergoeding, dit niet tot gevolg heeft dat de compensatie reeds om die reden op € 0,- dient te worden vastgesteld. Dit gevolg blijkt niet ondubbelzinnig uit de tekst van artikel 7:673e, tweede lid, van het BW en zou er in wezen op neerkomen dat niet zozeer de hoogte van de compensatie wordt vastgesteld, maar dat er categorisch geen recht op compensatie bestaat. Dat is niet wat de wetgever met het bieden van compensatie heeft beoogd. Evenmin kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd om gevallen waarin het einde van het opzegverbod van twee jaar bij ziekte voor 1 juli 2015 lag en de beëindiging van het dienstverband erna, uit te sluiten van compensatie. De reden om geen hoger bedrag aan compensatie te verstrekken dan het bedrag dat verschuldigd zou zijn bij het beëindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst op de dag na het verstrijken van de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 7:670, eerste lid, onderdeel a, van het BW, is er uitsluitend in gelegen om misbruik te voorkomen en de periode van de loonsanctie uit te sluiten.
7.2.
De rechtbank ziet in dit beroep, waarin de arbeidsovereenkomst van ex-werknemer op of na 1 januari 2020 is beëindigd, eiseres een transitievergoeding verschuldigd is en de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 7:670, eerste lid, onderdeel a, van het BW, is verstreken voor de inwerkingtreding van de Wnra op 1 januari 2020, geen reden om tot een andere beoordeling te komen dan in de bovengenoemde uitspraken, nu in wezen dezelfde rechtsvraag, maar beoordeeld naar een ander moment, voorligt.
7.3.
Hetgeen hierboven is overwogen brengt mee dat eiseres op grond van artikel 7:673e van het BW recht heeft op een vergoeding voor de door haar betaalde transitievergoeding.
8. Het beroep zal gegrond dienen te worden verklaard en het bestreden besluit zal wegens strijd met artikel 7:673e, tweede lid, van het BW dienen te worden vernietigd.
9. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien of voor de zogenoemde bestuurlijke lus, nu de vaststelling van de vergoeding een financiële berekening betreft die geen geschil tussen partijen behoeft op te roepen. Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
10. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
11. Verweerder zal worden veroordeeld in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt vast.
11.1.
De rechtbank kent voor het indienen van het beroepschrift 1 punt toe, met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1.
11.2.
Ten aanzien van de vergoeding voor het verschijnen van de gemachtigde van eiseres ter zitting is de rechtbank van oordeel dat het toepassen van de zuiver forfaitair bepaalde vergoeding leidt tot een disproportionele vergoeding, nu dit beroep in een cluster van zes gelijke beroepen op zitting is behandeld. Alle beroepen zijn heden bij afzonderlijke uitspraak afgedaan. De rechtbank ziet aanleiding om deze vergoeding op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb te matigen en in redelijkheid voor alle zes zaken vast te stellen op een totaal van 2 punten, met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1. Per zaak komt dat neer op een vergoeding van € 253,- (€ 759x2:6).
11.3.
De door verweerder te vergoeden proceskosten worden aldus vastgesteld op € 1.012,-.
12. De rechtbank stelt tot slot vast dat uit het voorgaande volgt dat het verzoek van eiseres om verweerder te veroordelen tot vergoeding van schade voor het geval het beroep ongegrond zou worden verklaard, geen bespreking behoeft.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 360,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.012,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. A.S. Flikweert en mr. A.M.E.A. Neuwahl, leden, in aanwezigheid van mr. M.W.J. Rijk, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 16 augustus 2022.
De griffer is verhinderd deze De voorzitter is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen uitspraak te ondertekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
BIJLAGE
Wettelijk kader
Artikel 7:670 van het BW luidt, voor zover van belang:
1. De werkgever kan niet opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, tenzij de ongeschiktheid:
a. ten minste twee jaren heeft geduurd (…)
11. De termijn van twee jaren, bedoeld in lid 1, onderdeel a, wordt verlengd:
(…)
c. met de duur van het tijdvak dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van artikel 24, eerste lid, of artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen dan wel op grond van artikel 71a, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft vastgesteld.
Artikel 7:673 van het BW luidt, voor zover en ten tijde hier van belang:
1. De werkgever is aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd indien:
a. de arbeidsovereenkomst:
1° door de werkgever is opgezegd;
2° op verzoek van de werkgever is ontbonden; of
3° na een einde van rechtswege op initiatief van de werkgever niet aansluitend is voortgezet en voor het eindigen van de arbeidsovereenkomst geen opvolgende arbeidsovereenkomst is aangegaan, die tussentijds kan worden opgezegd en ingaat na een tussenpoos van ten hoogste zes maanden; of
b. de arbeidsovereenkomst als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever:
1° door de werknemer is opgezegd;
2° op verzoek van de werknemer is ontbonden; of
3° na een einde van rechtswege op initiatief van de werknemer niet aansluitend is voortgezet.
(…)
Artikel 7:673e van het BW luidt, voor zover en ten tijde hier van belang:
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, verstrekt op verzoek van de werkgever die op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd was, een vergoeding, indien de arbeidsovereenkomst:
a. na de periode, bedoeld in artikel 670, lid 1, onderdeel a, en lid 11:
1° is beëindigd omdat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten; of
2° van rechtswege is geëindigd en de werknemer op het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, wegens ziekte of gebreken niet in staat was de bedongen arbeid te verrichten;
(…)
2. De vergoeding, bedoeld in lid 1, is gelijk aan de vergoeding die de werkgever in verband met het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst aan de werknemer heeft verstrekt, verhoogd met de kosten die op grond van artikel 673, lid 6, op de transitievergoeding in mindering mogen worden gebracht, met dien verstande dat de vergoeding, bedoeld in lid 1, onderdeel a, niet meer bedraagt dan het bedrag aan transitievergoeding dat, voor aftrek van de kosten, bedoeld in artikel 673, lid 6, verschuldigd zou zijn bij het beëindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst op de dag na het verstrijken van de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 670, lid 1, onderdeel a, of, indien dat bedrag lager is, het bedrag aan loon als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, dat de werkgever gedurende dat tijdvak op grond van de arbeidsovereenkomst met de werknemer heeft betaald. Artikel 670, eerste lid, laatste zin, is van overeenkomstige toepassing op de termijn, bedoeld in de vorige zin.
3. Lid 1 is van overeenkomstige toepassing, indien de werkgever op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd zou zijn als de arbeidsovereenkomst, die bij overeenkomst is beëindigd, door opzegging of door ontbinding zou zijn beëindigd.
(…)

Voetnoten

1.De Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraken bevestigd in zijn uitspraken van 1 juni 2022, onder meer ECLI:NL:CRVB:2022:1180.