4.2.1.Algemene kaders; de taak van de zittingsrechter in de strafrechtelijke procedure en bij de bewijswaardering
Bewijswaardering door de rechter is het wegen van het totale eindbeeld dat ontstaat bij de volledige beoordeling van de bewijsmiddelen. Indien op dat punt geen redelijke twijfel overblijft ter zake bepaalde feiten en omstandigheden, dan zijn die feiten wettig en overtuigend bewezen. Dat bepaalde feiten en omstandigheden niet zijn uit te sluiten, is daarbij niet relevant en als zodanig een onjuist criterium bij het waarderen van het bewijs.
In de kern is de (zittings)rechter verder gehouden om er voor te zorgen dat “the procedure als a whole” fair is. De uitwerking van dit basisbegrip is afhankelijk van de bijzonderheden van de betreffende zaak. Daarbij zijn, uiteraard, algemene grondregels aan te wijzen. Indien bepaalde aspecten niet of niet geheel kunnen worden gerealiseerd, kan/kunnen (afdoende) “counterbalancing measure(s)” er voor zorgen dat de strafzaak toch conform artikel 6 EVRM en 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (verder: het Handvest) is gevoerd.
4.2.2.Algemene inleiding
De laatste jaren bleek in veel onderzoeken naar zwaardere vormen van criminaliteit, al dan niet in een georganiseerd verband, dat verdachten gebruik maakten van zogenaamde PGP-toestellen. Encrochat was één van de aanbieders die diensten aanbood op het gebied van PGP-(tele)communicatie.
Bij Encrochat lag voor de gebruiker het accent op de beveiliging van de communicatie, inclusief het (kunnen) wissen van gegevens die niet in handen van derden -waaronder politie en justitie- mochten vallen. Het is in Nederland als zodanig toegestaan om PGP-apparatuur zoals een Encrochat-toestel te gebruiken voor datacommunicatie. Daar tegenover staat -zeker in algemene zin- dat, zodra passende rechterlijke machtigingen worden verleend, de opsporingsinstanties gerechtigd zijn om, met inachtneming van de voorwaarden die worden gesteld in/aan een dergelijke machtiging, de betreffende communicatie op te nemen/vast te leggen, te ontcijferen/ontsleutelen en vervolgens te gebruiken als bewijsmiddel in een strafrechtelijk onderzoek. Dergelijke inspanningen zijn -onder die condities- rechtmatig, en vormen pas aanleiding tot nader onderzoek door de rechter indien er (tenminste) een begin van aannemelijkheid aanwezig is dat er op concrete punten mogelijk sprake is geweest van handelen in strijd met die machtiging en/of van ander onrechtmatig handelen.
Toegespitst op het onderzoek Flamenco betekent dit het volgende. De in Flamenco gebruikte data zijn verkregen binnen het onderzoek 26Lemont (hierna: 26Lemont). In 26Lemont zijn deze data fysiek onder bereik van politie en justitie gekomen door de inzet in Frankrijk van Franse apparatuur op basis van Franse rechterlijke machtigingen. Deze machtigingen komen, zo begrijpt de rechtbank, in essentie neer op de bevoegdheden hacken/ontcijferen/ontsleutelen en het (daarbij) tappen/onderscheppen/vastleggen van telecommunicatiegegevens. In het dossier Flamenco blijkt het daarbij te gaan om geschreven gesprekken en/of foto’s. Hierna zal de rechtbank toetsen of de gevolgde werkwijze rechtmatig is geweest.
4.2.3.De inzet van bevoegdheden in het onderzoek 26Lemont bij de verkrijging van de Encrochat-data
Aan de rechtbank en de verdediging zijn stukken uit 26Lemont beschikbaar gesteld. Deze beogen afdoende inzicht te verschaffen in de verkrijging van de Encrochat-data in het onderzoek 26Lemont. Ook wordt hierin uiteengezet op welke wijze de verdere verstrekking van deze (Encrochat-)gegevens vanuit 26Lemont aan (o.a.) Flamenco is verlopen, en de voorwaarden die daarbij van kracht waren. Een van deze stukken is het proces-verbaal van 20 september 2020, waarin de rechter-commissaris een uitgebreide toelichting geeft bij het verlenen van een machtiging als bedoeld in art. 126uba Sv, in combinatie met een (machtiging tot het geven van een) bevel tot het opnemen van (tele)communicatie als bedoeld in art. 126t Sv. Deze machtigingen zijn door de rechter-commissaris verlengd op 28 april 2020, 21 mei 2020 en 18 juni 2020, telkens onder de voorwaarden die eerder waren verbonden aan de initiële machtiging. Ook heeft de rechter-commissaris in hetzelfde proces-verbaal uiteengezet op welke wijze en onder welke voorwaarden de in 26Lemont verkregen data door die zaaksofficieren mochten worden verstrekt aan (officieren van justitie van) andere strafrechtelijke onderzoeken.
De aanvullende voorwaarden die de rechter-commissaris stelde aan het mogen toepassen van deze bevoegdheid laten zien dat aan de zijde van de rechter-commissaris, maar ook bij de zaaksofficieren van 26Lemont, nadrukkelijk oog bestond voor de mogelijke (neven)effecten voor derden, onder wie de gebruikers van de Encrochat-toestellen, bij de verstrekking van Encrochat-gegevens uit 26Lemont aan andere strafrechtelijke onderzoeken. Ook volgt uit deze stukken dat door de officieren van justitie van 26Lemont pas informatie is verstrekt aan de officier van justitie in het onderzoek Flamenco
nadatde rechter-commissaris daartoe uitdrukkelijk afzonderlijk toestemming had verleend. Deze aanvullende rechterlijke toets kent de wet als zodanig niet: art. 126dd Sv regelt normaal de overdracht van gegevens tussen onderzoeken. Het staat de officier van justitie echter vrij om, zeker wanneer een meer dan beperkte inbreuk op grondrechten van derden voorzienbaar is -of tenminste reëel mogelijk wordt geacht- en er (dus) een rechterlijke machtiging noodzakelijk is, aan de rechter-commissaris te verzoeken om een aanvullende toetsing te doen. Over dit punt komt de rechtbank hierna aanvullend te spreken.
De rechtbank stelt vast dat in 26Lemont de BOB-bevoegdheden zijn gebruikt uit titel V van het eerste boek van het Wetboek van Strafvordering. Titel V draagt als aanhef:
Bijzondere bevoegdheden tot opsporing voor het onderzoek naar het beramen of plegen van ernstige misdrijven in georganiseerd verband. Dit maakt dat er binnen 26Lemont onderzoek moest worden gedaan naar de verdenking dat een aantal personen in onderlinge samenwerking strafbare feiten pleegde. Onderzoek 26Lemont ziet op de verdenking dat de verdachten in 26Lemont medeplichtig zijn geweest aan strafbare gedragingen van (andere) personen tegen wie de verdenking luidt dat zij, op hun beurt, deelnemen aan een veelheid van
anderecriminele samenwerkingsverbanden als bedoeld in titel V
.Ook blijkt uit de aanvraag en verstrekking van de machtigingen in 26Lemont dat voor zowel officieren van justitie als voor de rechter-commissaris duidelijk was dat de informatie die zou worden verkregen door de inzet van de BOB-bevoegdheden in de zaak tegen Encrochat, in strafrechtelijke zin eveneens van waarde zou kunnen blijken te zijn in andere strafrechtelijke onderzoeken. Een aantal andere strafrechtelijke onderzoeken is meteen al beschreven en meegenomen in de vorderingen en de daarbij behorende (aanvraag)processen-verbaal. Deze onderzoeken zijn daardoor meegenomen door de rechter-commissaris in de daarop verleende machtigingen. Hieruit blijkt al dat vanaf het begin ook is gedacht aan de mogelijkheden die de inzet van de bevoegdheden tegen Encrochat zou kunnen bieden voor andere strafrechtelijke onderzoeken. Het onderzoek Flamenco staat echter los van het zelfstandig strafrechtelijk onderzoek dat werd ingesteld naar de verdachten binnen het onderzoek tegen Encrochat, en er is in de uitvoering steeds sprake geweest van te onderscheiden strafrechtelijke onderzoeken.
4.2.5.Andere onderzoeken en vervolgtoetsing
Voor het onderzoek Flamenco heeft de rechter-commissaris op uitdrukkelijk verzoek van het openbaar ministerie beoordeeld of de aard en omvang van de verdenking tegen het criminele samenwerkingsverband waar het onderzoek Flamenco op zag, afdoende was voor het kunnen verstrekken van de in 26Lemont verkregen (Encrochat-)gegevens. Pas nadat de rechter-commissaris deze vraag bevestigend had beantwoord, werden de concrete onderzoeksresultaten ten aanzien van een beperkt aantal (samenhangende) Encrochat-accounts verstrekt aan het onderzoek Flamenco. De rechtbank stelt vast dat in Flamenco aldus naast en in aanvulling op het bepaalde in art. 126dd Sv (overdracht informatie uit eerdere opsprongsonderzoeken tussen officieren van justitie onderling) een aanvullende rechterlijke toets is uitgevoerd door de rechter-commissaris, waarbij -in essentie- opnieuw is getoetst aan de vereisten voor het kunnen verlenen van een machtiging ex art. 126uba Sv. Dat feitelijk sprake zou zijn (geweest) van één onderzoek, zoals door de verdediging is gesteld, blijkt nadrukkelijk niet uit deze gang van zaken. Ook anderszins is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken van meer verband tussen de onderzoeken 26Lemont en Flamenco dan dat een aantal verdachten in Flamenco gedurende enige tijd gebruiker is geweest van een of meer Encrochat-toestellen.
Gebruik van moderne communicatiemiddelen verloopt complex, zoals ook in 26Lemont. Terwijl de server van Encrochat zich bevond in Frankrijk, was dat in de zaak Flamenco niet het geval voor de gebruikers van de betreffende Encrochat-toestellen. Zij bevonden zich in Nederland. Deze omstandigheid is een gevolg van de keuze van de verdachten voor Encrochat-toestellen, niet een bewuste keus of bedoeling van de Franse (of Nederlandse) justitiële autoriteiten en/of politie. De rechtbank ziet om die reden, anders dan de verdediging heeft gesteld, in de wijze van handelen door de Franse justitiële autoriteiten geen bewuste inbreuk op de Nederlandse soevereiniteit of andere inbreuk op de Nederlandse rechtsorde. Nederland was bekend met de voorgenomen werkwijze, doordat in elk geval Nederlandse officieren van justitie en Nederlandse politieambtenaren kennis droegen van de voorgenomen werkwijze door de Franse justitiële autoriteiten. Daar komt nog bij dat de Nederlandse rechter-commissaris voorafgaand aan de inzet van de Franse bevoegdheden/machtigingen in 26Lemont, machtigingen als bedoeld in de artt. 126t Sv en 126uba Sv heeft verleend en verlengd gedurende de gehele periode dat -op basis van de Franse machtigingen- de Encrochat-data werden verkregen. De omstandigheid dat deze machtigingen uiteindelijk
niet behoefden te worden gebruiktvanwege de feitelijke uitvoering van de hack en tap in Frankrijk, maakt dat niet anders.
4.2.6.Gevolgen voor de zaak Flamenco
Vertrouwensbeginsel en (door)werking art. 149b Sv
In Frankrijk en Nederland zijn door de rechter in essentie dezelfde machtigingen voor bijzondere opsporingsbevoegdheden verleend: de combinatie van een hackbevoegdheid (inclusief decryptie/ontcijfering) in combinatie met een tapbevoegdheid, dus het heimelijk opnemen en vastleggen van vertrouwelijke telecommunicatie. De Nederlandse stukken (machtigingen en onderliggende vorderingen en aanvraag-processen-verbaal) versterken het vertrouwen in de in Frankrijk gevolgde toetsingskaders en daaropvolgende vastlegging van datacommunicatie.
De verdediging maakt geen onderscheid tussen dataretentie (en de daarop gebaseerde rechtspraak van o.a. het EU-hof) en de gang van zaken in het onderzoek 26Lemont. In deze zaak zijn door de rechter in Nederland en in Frankrijk machtigingen verleend voor de inzet van BOB-bevoegdheden. Deze machtigingen zijn, vanwege de fysieke aanwezigheid van de dataserver en de beschikbaarheid van het benodigde interceptiemiddel, daadwerkelijk gebruikt in Frankrijk. De wijze van totstandkoming van de in Frankrijk gebruikte interceptietechniek en -apparatuur is daardoor bij de beoordeling van de verkregen resultaten niet van belang.
Hierna zal de rechtbank de criteria schetsen die zij zal hanteren bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de verkrijging van de Encrochat-data in de zaak Flamenco. De technische bijzonderheden van de wijze waarop Encrochat de PGP-diensten aanbood, zoals de plaats waar de (Encrochat-)server zich (fysiek) bevond en de vereiste apparatuur om deze communicatie te kunnen vastleggen en ontsleutelen, bepalen in niet onbelangrijke mate de wijze waarop bijzondere opsporingsbevoegdheden konden worden ingezet/toegepast; bevoegdheden waarvoor ook in Nederland (voorafgaand) een machtiging was verleend.
De rechtbank kent, in lijn met de vaste rechtspraak van de Hoge Raad, grote betekenis toe aan het vertrouwensbeginsel dat van toepassing is bij het vragen en verlenen van rechtshulp op basis van een verdrag. Dat geldt eens te meer indien het land waar de opsporingshandelingen zijn verricht partij is bij het EVRM, zoals in deze zaak: Frankrijk. De rechtbank mag, behoudens serieus te nemen aanwijzingen voor het tegendeel, er van uitgaan dat de bevoegde Franse justitiële autoriteit, de onderzoeksrechter, de bij Franse wet toegekende bevoegdheden op een adequate, juridisch juiste en verdragsconforme wijze heeft toegepast. Hetzelfde geldt voor het handelen van andere justitiële autoriteiten en dat van de Franse politie. Uit het vertrouwensbeginsel vloeit verder voort dat de inhoud van stukken die zien op de (in Frankrijk) toegepaste opsporingsmethoden/-bevoegdheden, naar waarheid zijn opgesteld. Daardoor kunnen de (vertaalde) stukken die dienaangaande door het openbaar ministerie zijn overgelegd, dienen als afdoende basis voor de verdere beoordeling van de rechtmatigheid van de in Frankrijk ingezette opsporingsmiddelen/-methodieken. Er is geen begin van aannemelijkheid dat sprake is geweest van onrechtmatigheden bij het Franse opsporingsonderzoek. De verdediging heeft daartoe geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd en ook anderszins is van dergelijke feiten en omstandigheden niet gebleken. Het voorafgaande overleg en afstemming tussen Franse en Nederlandse openbaar ministerie en politie maken dit niet anders. De Nederlandse deelnemers aan dergelijke overleggen wisten immers dat de verleende (Nederlandse) machtigingen niet konden worden geëffectueerd bij gebrek aan technische (hulp)middelen om de hack/decryptie en tap te kunnen uitvoeren; evenzeer was in Nederland bekend dat die middelen in Frankrijk wel aanwezig waren. Voor misbruik van bevoegdheden bij het opsporingsonderzoek vanuit Nederland ziet de rechtbank, anders dan gesteld door de verdediging, geen enkele aanwijzing. De omstandigheid dat sprake is van rechtshulp in de vorm van een JIT maakt niet dat de Nederlandse opsporingsambtenaren en/of officieren van justitie (mede)verantwoordelijk worden voor de wijze van inzet van de bevoegdheden in Frankrijk door de Franse politie en justitie. Het JIT creëert immers geen nieuwe bevoegdheden, maar beoogt de wijze van uitvoering van rechtshulp optimaal te faciliteren.
Is door de concreet gevolgde werkwijze sprake van inzet van een disproportioneel onderzoeksmiddel?
Het hoeft geen betoog dat de vastlegging, de decryptie, de nadere analyse van de Encrochat-data en het verdere gebruik daarvan in een concreet opsporingsonderzoek inbreuken op konden leveren op het (grond)recht om vertrouwelijk te kunnen communiceren, maar ook in meer algemene zin inbreuken kunnen opleveren op de privacybepalingen van art. 8 EVRM bij de gebruikers van dergelijke toestellen. De aard en omvang van de Franse en Nederlandse rechterlijke machtigingen zijn naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op de inhoud van de daaraan voorafgaande rechterlijke toetsingen, in alle opzichten een afdoende juridische basis voor deze inbreuken. Dat geldt ook voor de (latere) overdracht van de data van een aantal Encrochat-accounts vanuit 26Lemont naar het onderzoeksteam Flamenco. Die gegevens zijn immers pas verstrekt en gebruikt nadat de rechter-commissaris aanvullend en gericht had getoetst. Aldus zijn de rechten van (overigens op dat moment nog
anonieme) gebruikers van deze Encrochat-accounts in het onderzoek Flamenco aanvullend en zeer wezenlijk beschermd: de rechter-commissaris toetste voorafgaand aan de verstrekking van dergelijke data of dergelijke informatie zou worden gebruikt in een onderzoek naar strafbare feiten die vallen binnen voorwaarde 7 van de machtiging (voor zover in Flamenco van belang): “De vergaarde informatie/telecommunicatie zal slechts ter beschikking worden gesteld voor onderzoeken naar strafbare feiten die naar hun aard, in georganiseerd verband gepleegd of beraamd, een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken, (…).”. Aldus kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesproken van een disproportioneel opsporingsmiddel.
Is een afdoende toetsing naar de rechtmatigheid mogelijk geweest?
Blijft vervolgens de vraag of de verdediging in afdoende mate de rechtmatigheid van de verkrijging van de Encrochat-data heeft kunnen toetsen.
In deze zaak zijn aan de verdediging de initiële Nederlandse machtigingen en onderliggende vorderingen uit 26Lemont, na een rechterlijke toets ex art. 149b Sv, ter beschikking gesteld en toegevoegd aan het strafdossier. Aldus hebben de raadslieden de inhoud van die stukken kunnen betrekken in de verdediging en kon de verdediging de gang van zaken dienaangaande toetsen.
De verdediging heeft zeer ruime tijd voor de inhoudelijke behandeling de beschikking gekregen over de complete dataset die is verstrekt aan het onderzoeksteam Flamenco vanuit 26Lemont. De verdediging heeft met behulp van het bevragingssysteem Hansken afdoende gelegenheid gehad om deze (complete) dataset te bevragen/onderzoeken. Daarmee is de verdediging in de gelegenheid geweest het gevormde dossier te toetsen op, kort gezegd, volledigheid en evenwichtigheid.
Recht op contra-expertise
Anders dan bepleit door de verdediging bestaat er geen onbeperkt recht op contra-expertise. De wet geeft daartoe kaders, alsmede is dit recht nader vormgegeven in de rechtspraak. De rechtbank ziet geen aanleiding om de zaak aan te houden voor nader onderzoek. Hierbij is tevens van belang dat er door de verdediging geen concrete voorstellen zijn gedaan tot onderzoek of nader onderzoek van de data, naast de mogelijkheden die al zijn geboden door de rechtbank. Evenmin zijn er concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die, in redelijkheid, maken dat zonder een dergelijk gericht en concreet aanvullend onderzoek niet langer sprake zou zijn van een volledig en evenwichtig onderzoek. Om die reden bestaat er geen noodzaak tot het (doen) uitvoeren van het verzochte aanvullende onderzoek.
Geheimhouderinformatie
Met betrekking tot de door de verdediging gestelde schending van geheimhouderrechten, met name toegespitst op telecommunicatie/gesprekken via PGP-toestellen, overweegt de rechtbank het volgende. Bij politie en justitie was ten tijde van de interceptie van de datacommunicatie niet bekend dat (en welke) accounts hoorden bij een geheimhouder. Bovendien kan telecommunicatie die is doorgezonden door derden, die geen geheimhouder zijn (onder wie verdachten), ook vallen onder het geheimhoudingsrecht. In het totale opgevangen/ontcijferde materiaal is getracht om onbedoeld onderschepte data die vallen onder het professioneel verschoningsrecht, buiten het onderzoek en het strafdossier te houden. Dit zou anders zijn indien sprake zou zijn geweest van gespreksinhoud die na een separate machtiging van de rechter-commissaris verder kan worden onderzocht. Overigens is ook daarvan de rechtbank in de zaak Flamenco niet gebleken. Evenmin ziet de rechtbank aanwijzingen dat het openbaar ministerie op dit punt doelbewust onjuiste informatie heeft verstrekt. De verdediging heeft niet aangevoerd dat zich in de (Encrochat-)dataset van het onderzoek Flamenco geheimhouderinformatie bevindt, maar heeft uitsluitend in meer algemene en abstracte zin gewezen op de mogelijke gevaren van de gecombineerde inzet van de opsporingsmiddelen ex artt. 126t en 126uba Sv op de wijze zoals in de zaak 26Lemont. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat er zich geheimhouderinformatie bevindt tussen die Encrochat-data. Evenmin is aannemelijk geworden dat in de zaak Flamenco dergelijke informatie op enigerlei wijze is ingezet bij de opsporing of anderszins een rol heeft gespeeld. Om die reden ziet de rechtbank ook op dit punt geen noodzaak voor aanvullend onderzoek en zal zij de nadere onderzoekswensen van de verdediging op dit punt afwijzen.
Onvolledigheid gesprekken
Uit het rapport van het NFI volgt dat van de totale communicatie-dataset ongeveer 4% ontbreekt. Dat is een percentage van het totaal, niet een verschijnsel dat steeds optrad tijdens afzonderlijke chatgesprekken. Het NFI-rapport geeft nadere uitleg en noemt een aantal mogelijke oorzaken van de (uiteindelijk) niet volledige vastlegging van de telecommunicatie. Eén daarvan is dat (delen van) gesprekken door de gebruikers zijn gewist. Daarnaast worden enkele technische oorzaken benoemd. Overigens is ook bij andere (bijzondere) opsporingsbevoegdheden de realiteit dat vaak geen volledig beeld ontstaat van (bijvoorbeeld) de (tele)communicatie tussen bepaalde verdachten en/of derden. Dit aspect speelt steeds een rol bij de totale waardering van hetgeen wél beschikbaar is aan informatie die in aanmerking kan komen als bewijsmiddel, waarbij uiteraard ook de inhoud en onderlinge samenhang van deze informatie dient te worden betrokken. De rechtbank zal bij de inhoudelijke beoordeling van de ten laste gelegde feiten de in het dossier opgenomen gesprekken/chats met gepaste behoedzaamheid betrekken bij de bewijslevering.
De rechtbank stelt tegelijkertijd vast dat de verdediging in geen van de zaken over enig onderdeel van de gesprekken in het dossier een andere/nadere uitleg heeft gegeven die maakt dat de bestaande bezwaren tegen de betreffende verdachte worden weggenomen of zelfs maar (enigszins) genuanceerd. Daarmee bestaan geen aanknopingspunten voor concreet nader onderzoek. De verdediging stelt zich met betrekking tot deze gesprekken, naast de verweren ter zake de rechtmatigheid, op het standpunt dat de betreffende verdachte niet de gebruiker is geweest van het betreffende Encrochat-account. Dit laatste aspect komt nader aan de orde in hoofdstuk 5 van dit vonnis, het onderdeel “Identificatie”.
De rechtbank leidt uit het bovenstaande af dat niets er op wijst dat de via het JIT ontvangen Encrochat-data onrechtmatig zouden zijn verkregen. Tot een verdere toetsing acht zij zich tegen die achtergrond niet gehouden. De door de verdediging aangekondigde, en inmiddels beschikbare (in Nederlandse vertaling in het dossier gevoegde) uitspraak van het Franse Cour de Cassation van 8 april 2022 geeft op dit punt geen aanleiding tot andere inzichten.
De rechtbank concludeert dat het dossier thans wat betreft de beschikbare chatgesprekken niet alleen volledig is, maar dat het -gelet op bovengenoemde toetsingsmogelijkheden voor de verdediging- ook op dit belangrijke punt evenwichtig is.
Toevoegen overeenkomst Joint Investigation Team en stellen van prejudiciële vragen en (voorwaardelijke) verzoek(en) tot het horen getuigen
De rechtbank heeft eerder in tussenbeslissingen aangegeven waarom zij geen verdedigingsbelang zag voor het toevoegen van de JIT-overeenkomst aan de dossierstukken. Hetzelfde is het geval ter zake het stellen van prejudiciële vragen. Hetgeen nadien, in essentie als herhaling, door de verdediging is aangevoerd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel op deze punten. De rechtbank ziet geen noodzaak voor het toevoegen van die stukken of voor het horen van de genoemde getuigen. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen. Dit volgt uit de inhoud van hetgeen hiervoor is overwogen.