ECLI:NL:RBROT:2022:6713

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 juni 2022
Publicatiedatum
11 augustus 2022
Zaaknummer
10/750290-20
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid van de verkrijging van Encrochat-data in strafzaak Flamenco

In de strafzaak Flamenco heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 juni 2022 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van de verkrijging van Encrochat-data. De zaak betreft een onderzoek naar de invoer van grote hoeveelheden cocaïne in Nederland, waarbij de verdachte betrokken was bij voorbereidingshandelingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de data zijn verkregen via het onderzoek 26Lemont, waarbij Franse rechterlijke machtigingen zijn verleend voor bijzondere opsporingsbevoegdheden. De verdediging heeft betoogd dat de verkrijging van deze data onrechtmatig was, onder andere vanwege schendingen van het Unierecht en het ontbreken van een adequate toetsing. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de data rechtmatig zijn verkregen, en dat er geen aanwijzingen zijn voor onrechtmatig handelen door de politie of het openbaar ministerie. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1 jaar, voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uur. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging tussen opsporingsbelangen en de bescherming van grondrechten, met name in het kader van het gebruik van moderne communicatiemiddelen zoals Encrochat.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/750290-20
Datum uitspraak: 10 juni 2022
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres verdachte] , [postcode verdachte] [woonplaats verdachte] , raadsman mr. G.N. Weski, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 10 februari, 18 februari, 8 maart, 23 maart, 20 mei en 10 juni 2022.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officieren van justitie mr. M. Luijpen en E.J.V. Pols (hierna te noemen: de officier van justitie) hebben gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaar met aftrek van voorarrest;
  • gevangenneming van de verdachte op de terechtzitting bij de uitspraak.

4.Ontvankelijkheid officier van justitie

4.1.
Standpunt verdediging ten aanzien van de rechtmatigheid van de verkrijging van de Encrochat-data
De verdediging heeft de rechtbank, in het kader van een aanhoudingsverzoek, gewezen op een uitspraak van het Franse Cour de Cassation, dat op 1 februari 2022 in een strafzaak Encrochat-gerelateerde vragen heeft voorgelegd aan het Franse Constitutionele Hof. De uitkomst van die procedure is volgens de verdediging rechtstreeks van belang voor de Encrochat-zaken in Nederland, zoals de zaak Flamenco (hierna ook: Flamenco).
Vervolgens heeft de verdediging gesteld dat, in verband met een (aantal) schending(en) van/inbreuk(en) op het Unierecht, prejudiciële vragen dienen te worden gesteld aan het Europese Hof van Justitie en dat het onderzoek ook om die reden zou moeten worden aangehouden. Daarbij is verwezen naar eerdere uitspraken van hetzelfde Hof, die -al dan niet in onderlinge samenhang bezien- relevant zouden zijn voor de rechtmatigheid van de opslag, de verkrijging en het gebruik van Encrochat-gegevens in de zaak Flamenco. Een voorstel tot de formulering van prejudiciële vragen is uitgewerkt op de pagina’s 56 en 57 van de pleitaantekeningen.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de zaken 26Lemont en Flamenco niet los van elkaar kunnen worden gezien. De gegevens die zijn verkregen in 26Lemont vormen tevens de hoeksteen van het bewijs in de zaak Flamenco. Daardoor werken (onherstelbare) vormverzuimen en andere schendingen in (voorbereidende onderzoeken bij) het onderzoek 26Lemont door in de beoordeling van de rechtmatigheid van de verkrijging van de Encrochat-data in de zaak Flamenco.
Tegen deze achtergrond dient de verdediging op een reële manier de rechtmatigheid van het gepresenteerde bewijs te kunnen beoordelen, zodat er sprake is van een “effective remedy” als bedoeld in art. 13 EVRM. Dat is volgens de verdediging niet het geval geweest, doordat onderliggende stukken bij het onderzoek Flamenco (zoals de overeenkomst tot het instellen van een Joint Investigation Team (hierna: JIT) en de originele Franse machtigingen) niet aan het dossier zijn toegevoegd. Eerdere verzoeken van de verdediging om het openbaar ministerie opdracht te geven tot toevoeging van deze stukken zijn door de rechtbank ten onrechte afgewezen.
Er is sprake van een ernstige inbreuk op de grondrechten van de gebruikers van de Encrochat-toestellen, zonder dat daarvoor een wettelijke grondslag bestond. Gedurende de onderzoeksperiode is alle dataverkeer dat liep via Encrochat vastgelegd en ontcijferd, terwijl niet tegen alle gebruikers van Encrochat-toestellen een redelijk vermoeden bestond van schuld ter zake, kort gezegd, het in een georganiseerd verband plegen of beramen van misdrijven. Er is (aldus) een niet evenredig opsporingsmiddel ingezet.
Door de wijze van inzet van de bijzondere opsporingsmiddelen in het onderzoek 26Lemont, die heeft geleid tot vastlegging van de Encrochat-data, is eveneens een onbekende hoeveelheid aan geheimhouderinformatie vastgelegd. De politie en de officier van justitie hebben daarna op onrechtmatige wijze kennis kunnen nemen van die informatie. Uit stukken die aan de rechtbank zijn overgelegd blijkt dat dit ook daadwerkelijk is gebeurd. Niet kan worden uitgesloten dat de inhoud van geheimhouderberichten is meegenomen in bijvoorbeeld TCI-informatie of in tactische overwegingen, en langs die weg onrechtmatig in het onderzoek Flamenco is gebruikt.
Er kan bovendien geen beroep worden gedaan op het vertrouwensbeginsel vanwege de inzet van een JIT als vorm van rechtshulp tussen Frankrijk en Nederland, zodat ook om die reden het beroep op het vertrouwensbeginsel niet opgaat. Daarnaast is aannemelijk -onder meer op basis van overgelegde stukken uit Engeland- dat Nederland op een aantal manieren vergaand betrokken is geweest bij het tot stand brengen van de interceptietool die is gebruikt in Frankrijk. De rechtbank is hierover door het openbaar ministerie moedwillig onjuist, onvolledig en in strijd met de werkelijkheid geïnformeerd. Ook dit staat in de weg aan een beroep op het vertrouwensbeginsel.
Dit alles mondt uit in het standpunt dat het bewaren, verkrijgen en gebruiken van de Encrochat-data onrechtmatig is en als zodanig een onherstelbaar en zeer ernstig vormverzuim oplevert, ook in de zaak Flamenco. Op grond hiervan dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard. Subsidiair is op basis van dit vormverzuim bewijsuitsluiting bepleit van alle Encrochat-data, hetgeen tot algehele vrijspraak zal moeten leiden.
Indien de rechtbank dit standpunt niet zou volgen is aanvullend aangevoerd dat het ontbreken van een adequate onderzoeks- en/of toetsingsmogelijkheid van de totale Encrochat-data door de verdediging leidt tot schending van art. 6 EVRM, naast en in aanvulling op de gevolgen van de schending van art. 8 EVRM. Daarbij is er tevens op gewezen dat de rechter moet zorgen voor equality of arms tussen openbaar ministerie en verdediging, en zorg dient te dragen dat de behandeling van de strafzaak conform art. 6 EVRM plaatsvindt. Daartoe is het onmisbaar dat door de verdediging kennis kan worden genomen van alle onderliggende stukken en heeft de verdediging herhaald dat (alsnog) een groot aantal getuigen moet kunnen worden gehoord.
De verdediging stelt dat -hoewel formeel volgens het openbaar ministerie de verdenking tegen het bedrijf Encrochat centraal stond- in werkelijkheid de opsporing van andere/nieuwe strafbare feiten door feitelijke gebruikers van Encrochat-toestellen bij het onderzoek voorop stond. Dit maakt de inzet van de bevoegdheden in 26Lemont onrechtmatig ten opzichte van de gebruikers van deze Encrochat-toestellen. Art. 126uba Sv biedt daartoe geen afdoende wettelijke basis. Ook om die reden moet de verdediging -na aanhouding van het onderzoek- alsnog toegang krijgen tot de originele Franse stukken aangaande de in Frankrijk toegepaste bijzondere opsporingsmiddelen.
4.2.
Beoordeling
Hiervoor heeft de rechtbank het standpunt van de verdediging inzake de rechtmatigheidsaspecten van de verkrijging van de Encrochat-data (samengevat) weergegeven. Allereerst wil de rechtbank enkele algemene kaders schetsen die zij heeft toegepast bij de verdere beoordeling van deze zaak.
4.2.1.
Algemene kaders; de taak van de zittingsrechter in de strafrechtelijke procedure en bij de bewijswaardering
Bewijswaardering door de rechter is het wegen van het totale eindbeeld dat ontstaat bij de volledige beoordeling van de bewijsmiddelen. Indien op dat punt geen redelijke twijfel overblijft ter zake bepaalde feiten en omstandigheden, dan zijn die feiten wettig en overtuigend bewezen. Dat bepaalde feiten en omstandigheden niet zijn uit te sluiten, is daarbij niet relevant en als zodanig een onjuist criterium bij het waarderen van het bewijs.
In de kern is de (zittings)rechter verder gehouden om er voor te zorgen dat “the procedure als a whole” fair is. De uitwerking van dit basisbegrip is afhankelijk van de bijzonderheden van de betreffende zaak. Daarbij zijn, uiteraard, algemene grondregels aan te wijzen. Indien bepaalde aspecten niet of niet geheel kunnen worden gerealiseerd, kan/kunnen (afdoende) “counterbalancing measure(s)” er voor zorgen dat de strafzaak toch conform artikel 6 EVRM en 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (verder: het Handvest) is gevoerd.
4.2.2.
Algemene inleiding
De laatste jaren bleek in veel onderzoeken naar zwaardere vormen van criminaliteit, al dan niet in een georganiseerd verband, dat verdachten gebruik maakten van zogenaamde PGP-toestellen. Encrochat was één van de aanbieders die diensten aanbood op gebied van PGP-(tele)communicatie.
Bij Encrochat lag voor de gebruiker het accent op de beveiliging van de communicatie, inclusief het (kunnen) wissen van gegevens die niet in handen van derden -waaronder politie en justitie- mochten vallen. Het is in Nederland als zodanig toegestaan om PGP-apparatuur zoals een Encrochat-toestel te gebruiken voor datacommunicatie. Daar tegenover staat -zeker in algemene zin- dat, zodra passende rechterlijke machtigingen worden verleend, de opsporingsinstanties gerechtigd zijn om, met inachtneming van de voorwaarden die worden gesteld in/aan een dergelijke machtiging, de betreffende communicatie op te nemen/vast te leggen, te ontcijferen/ontsleutelen en vervolgens te gebruiken als bewijsmiddel in een strafrechtelijk onderzoek. Dergelijke inspanningen zijn -onder die condities- rechtmatig, en vormen pas aanleiding tot nader onderzoek door de rechter indien er (tenminste) een begin van aannemelijkheid aanwezig is dat er op concrete punten mogelijk sprake is geweest van handelen in strijd met die machtiging en/of van ander onrechtmatig handelen.
Toegespitst op het onderzoek Flamenco betekent dit het volgende. De in Flamenco gebruikte data zijn verkregen binnen het onderzoek 26Lemont (hierna: 26Lemont). In 26Lemont zijn deze data fysiek onder bereik van politie en justitie gekomen door de inzet in Frankrijk van Franse apparatuur op basis van Franse rechterlijke machtigingen. Deze machtigingen komen, zo begrijpt de rechtbank, in essentie neer op de bevoegdheden hacken/ontcijferen/ontsleutelen en het (daarbij) tappen/onderscheppen/vastleggen van telecommunicatiegegevens. In het dossier Flamenco blijkt het daarbij te gaan om geschreven gesprekken en/of foto’s. Hierna zal de rechtbank toetsen of de gevolgde werkwijze rechtmatig is geweest.
4.2.3.
De inzet van bevoegdheden in het onderzoek 26Lemont bij de verkrijging van de Encrochat-data
Aan de rechtbank en de verdediging zijn stukken uit 26Lemont beschikbaar gesteld. Deze beogen afdoende inzicht te verschaffen in de verkrijging van de Encrochat-data in het onderzoek 26Lemont. Ook wordt hierin uiteengezet op welke wijze de verdere verstrekking van deze (Encrochat-)gegevens vanuit 26Lemont aan (o.a.) Flamenco is verlopen, en de voorwaarden die daarbij van kracht waren. Een van deze stukken is het proces-verbaal van 20 september 2020, waarin de rechter-commissaris een uitgebreide toelichting geeft bij het verlenen van een machtiging als bedoeld in art. 126uba Sv, in combinatie met een (machtiging tot het geven van een) bevel tot het opnemen van (tele)communicatie als bedoeld in art. 126t Sv. Deze machtigingen zijn door de rechter-commissaris verlengd op 28 april 2020, 21 mei 2020 en 18 juni 2020, telkens onder de voorwaarden die eerder waren verbonden aan de initiële machtiging. Ook heeft de rechter-commissaris in hetzelfde proces-verbaal uiteengezet op welke wijze en onder welke voorwaarden de in 26Lemont verkregen data door die zaaksofficieren mochten worden verstrekt aan (officieren van justitie van) andere strafrechtelijke onderzoeken.
De aanvullende voorwaarden die de rechter-commissaris stelde aan het mogen toepassen van deze bevoegdheid laten zien dat aan de zijde van de rechter-commissaris, maar ook bij de zaaksofficieren van 26Lemont, nadrukkelijk oog bestond voor de mogelijke (neven)effecten voor derden, onder wie de gebruikers van de Encrochat-toestellen, bij de verstrekking van Encrochat-gegevens uit 26Lemont aan andere strafrechtelijke onderzoeken. Ook volgt uit deze stukken dat door de officieren van justitie van 26Lemont pas informatie is verstrekt aan de officier van justitie in het onderzoek Flamenco
nadatde rechter-commissaris daartoe uitdrukkelijk afzonderlijk toestemming had verleend. Deze aanvullende rechterlijke toets kent de wet als zodanig niet: art. 126dd Sv regelt normaal de overdracht van gegevens tussen onderzoeken. Het staat de officier van justitie echter vrij om, zeker wanneer een meer dan beperkte inbreuk op grondrechten van derden voorzienbaar is -of tenminste reëel mogelijk wordt geacht- en er (dus) een rechterlijke machtiging noodzakelijk is, aan de rechter-commissaris te verzoeken om een aanvullende toetsing te doen. Over dit punt komt de rechtbank hierna aanvullend te spreken.
De rechtbank stelt vast dat in 26Lemont de BOB-bevoegdheden zijn gebruikt uit titel V van het eerste boek van het Wetboek van Strafvordering. Titel V draagt als aanhef:
Bijzondere bevoegdheden tot opsporing voor het onderzoek naar het beramen of plegen van ernstige misdrijven in georganiseerd verband. Dit maakt dat er binnen 26Lemont onderzoek moest worden gedaan naar de verdenking dat een aantal personen in onderlinge samenwerking strafbare feiten pleegde. Onderzoek 26Lemont ziet op de verdenking dat de verdachten in 26Lemont medeplichtig zijn geweest aan strafbare gedragingen van (andere) personen tegen wie de verdenking luidt dat zij, op hun beurt, deelnemen aan een veelheid van
anderecriminele samenwerkingsverbanden als bedoeld in titel V
.Ook blijkt uit de aanvraag en verstrekking van de machtigingen in 26Lemont dat voor zowel officieren van justitie als voor de rechter-commissaris duidelijk was dat de informatie die zou worden verkregen door de inzet van de BOB-bevoegdheden in de zaak tegen Encrochat, in strafrechtelijke zin eveneens van waarde zou kunnen blijken te zijn in andere strafrechtelijke onderzoeken. Een aantal andere strafrechtelijke onderzoeken is meteen al beschreven en meegenomen in de vorderingen en de daarbij behorende (aanvraag)processen-verbaal. Deze onderzoeken zijn daardoor meegenomen door de rechter-commissaris in de daarop verleende machtigingen. Hieruit blijkt al dat vanaf het begin ook is gedacht aan de mogelijkheden die de inzet van de bevoegdheden tegen Encrochat zou kunnen bieden voor andere strafrechtelijke onderzoeken. Het onderzoek Flamenco staat echter los van het zelfstandig strafrechtelijk onderzoek dat werd ingesteld naar de verdachten binnen het onderzoek tegen Encrochat, en er is in de uitvoering steeds sprake geweest van te onderscheiden strafrechtelijke onderzoeken.
4.2.4.
Vorderingen aan providers die beschikken over bepaalde (telecommunicatie)data
De Encrochat-data zijn verkregen via inzet van de hiervoor besproken bijzondere opsporingsbevoegdheden. Voor andere onderzoeksvragen (bijvoorbeeld opvragen van zendmastgegevens), die vallen onder het hoofdstuk
Bevragen informatie die is opgeslagen bij de provider op grond van de dataretentie-regels, geldt het navolgende. Anders dan de verdediging stelt, is naar het oordeel van de rechtbank inmiddels binnen Nederland in de praktijk een afdoende werkwijze tot stand gebracht binnen de bestaande kaders van het Wetboek van strafvordering. De praktijk is de navolgende. De officier van justitie vordert telecomgegevens, indien en voor zover nodig met een machtiging van de rechter-commissaris. Dit gebeurt op basis van Europeesrechtelijke rechtspraak, en in weerwil van de Nederlandse wettelijke regeling in het Wetboek van strafvordering, die immers op dit punt de officier van justitie aanwijst als bevoegde juridische autoriteit. Dit recent gevormde (uitvoerings)kader is in deze strafzaak niet nagekomen. Dit is een logisch gevolg van het moment van bevragen en vooral door de omstandigheid dat die bevraging toentertijd niet werd gezien als een
rechterlijketaak. De rechtbank ziet hier weliswaar een onherstelbaar vormverzuim, maar volstaat met deze vaststelling, rekening houdend met de aard en inhoud van de gemaakte inbreuk en omdat het openbaar ministerie inmiddels wel de geëigende rechterlijke toetsing laat uitvoeren. Daarnaast leidt naar het oordeel van de rechtbank in het licht van de gerezen verdenkingen geen twijfel dat ook bij een voorafgaande rechterlijke toetsing ten aanzien van de hier besproken gegevens door de rechter-commissaris een machtiging zou zijn verleend.
4.2.5.
Andere onderzoeken en vervolgtoetsing
Voor het onderzoek Flamenco heeft de rechter-commissaris op uitdrukkelijk verzoek van het openbaar ministerie beoordeeld of de aard en omvang van de verdenking tegen het criminele samenwerkingsverband waar het onderzoek Flamenco op zag, afdoende was voor het kunnen verstrekken van de in 26Lemont verkregen (Encrochat-)gegevens. Pas nadat de rechter-commissaris deze vraag bevestigend had beantwoord, werden de concrete onderzoeksresultaten ten aanzien van een beperkt aantal (samenhangende) Encrochat-accounts verstrekt aan het onderzoek Flamenco. De rechtbank stelt vast dat in Flamenco aldus naast en in aanvulling op het bepaalde in art. 126dd Sv (overdracht informatie uit eerdere opsprongsonderzoeken tussen officieren van justitie onderling) een aanvullende rechterlijke toets is uitgevoerd door de rechter-commissaris, waarbij -in essentie- opnieuw is getoetst aan de vereisten voor het kunnen verlenen van een machtiging ex art. 126uba Sv. Dat feitelijk sprake zou zijn (geweest) van één onderzoek, zoals door de verdediging is gesteld, blijkt nadrukkelijk niet uit deze gang van zaken. Ook anderszins is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken van meer verband tussen de onderzoeken 26Lemont en Flamenco dan dat een aantal verdachten in Flamenco gedurende enige tijd gebruiker is geweest van een of meer Encrochat-toestellen.
Gebruik van moderne communicatiemiddelen verloopt complex, zoals ook in 26Lemont. Terwijl de server van Encrochat zich bevond in Frankrijk, was dat in de zaak Flamenco niet het geval voor de gebruikers van de betreffende Encrochat-toestellen. Zij bevonden zich in Nederland. Deze omstandigheid is een gevolg van de keuze van de verdachten voor Encrochat-toestellen, niet een bewuste keus of bedoeling van de Franse (of Nederlandse) justitiële autoriteiten en/of politie. De rechtbank ziet om die reden, anders dan de verdediging heeft gesteld, in de wijze van handelen door de Franse justitiële autoriteiten geen bewuste inbreuk op de Nederlandse soevereiniteit of andere inbreuk op de Nederlandse rechtsorde. Nederland was bekend met de voorgenomen werkwijze, doordat in elk geval Nederlandse officieren van justitie en Nederlandse politieambtenaren kennis droegen van de voorgenomen werkwijze door de Franse justitiële autoriteiten. Daar komt nog bij dat de Nederlandse rechter-commissaris voorafgaand aan de inzet van de Franse bevoegdheden/machtigingen in 26Lemont, machtigingen als bedoeld in de artt. 126t Sv en 126uba Sv heeft verleend en verlengd gedurende de gehele periode dat -op basis van de Franse machtigingen- de Encrochat-data werden verkregen. De omstandigheid dat deze machtigingen uiteindelijk
niet behoefden te worden gebruiktvanwege de feitelijke uitvoering van de hack en tap in Frankrijk, maakt dat niet anders.
4.2.6.
Gevolgen voor de zaak Flamenco
Vertrouwensbeginsel en (door)werking art. 149b Sv
In Frankrijk en Nederland zijn door de rechter in essentie dezelfde machtigingen voor bijzondere opsporingsbevoegdheden verleend: de combinatie van een hackbevoegdheid (inclusief decryptie/ontcijfering) in combinatie met een tapbevoegdheid, dus het heimelijk opnemen en vastleggen van vertrouwelijke telecommunicatie. De Nederlandse stukken (machtigingen en onderliggende vorderingen en aanvraag-processen-verbaal) versterken het vertrouwen in de in Frankrijk gevolgde toetsingskaders en daaropvolgende vastlegging van datacommunicatie.
De verdediging maakt geen onderscheid tussen dataretentie (en de daarop gebaseerde rechtspraak van o.a. het EU-hof) en de gang van zaken in het onderzoek 26Lemont. In deze zaak zijn door de rechter in Nederland en in Frankrijk machtigingen verleend voor de inzet van BOB-bevoegdheden. Deze machtigingen zijn, vanwege de fysieke aanwezigheid van de dataserver en de beschikbaarheid van het benodigde interceptiemiddel, daadwerkelijk gebruikt in Frankrijk. De wijze van totstandkoming van de in Frankrijk gebruikte interceptietechniek en -apparatuur is daardoor bij de beoordeling van de verkregen resultaten niet van belang.
Hierna zal de rechtbank de criteria schetsen die zij zal hanteren bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de verkrijging van de Encrochat-data in de zaak Flamenco. De technische bijzonderheden van de wijze waarop Encrochat de PGP-diensten aanbood, zoals de plaats waar de (Encrochat-)server zich (fysiek) bevond en de vereiste apparatuur om deze communicatie te kunnen vastleggen en ontsleutelen, bepalen in niet onbelangrijke mate de wijze waarop bijzondere opsporingsbevoegdheden konden worden ingezet/toegepast; bevoegdheden waarvoor ook in Nederland (voorafgaand) een machtiging was verleend.
De rechtbank kent, in lijn met de vaste rechtspraak van de Hoge Raad, grote betekenis toe aan het vertrouwensbeginsel dat van toepassing is bij het vragen en verlenen van rechtshulp op basis van een verdrag. Dat geldt eens te meer indien het land waar de opsporingshandelingen zijn verricht partij is bij het EVRM, zoals in deze zaak: Frankrijk. De rechtbank mag, behoudens serieus te nemen aanwijzingen voor het tegendeel, er van uitgaan dat de bevoegde Franse justitiële autoriteit, de onderzoeksrechter, de bij Franse wet toegekende bevoegdheden op een adequate, juridisch juiste en verdragsconforme wijze heeft toegepast. Hetzelfde geldt voor het handelen van andere justitiële autoriteiten en dat van de Franse politie. Uit het vertrouwensbeginsel vloeit verder voort dat de inhoud van stukken die zien op de (in Frankrijk) toegepaste opsporingsmethoden/-bevoegdheden, naar waarheid zijn opgesteld. Daardoor kunnen de (vertaalde) stukken die dienaangaande door het openbaar ministerie zijn overgelegd, dienen als afdoende basis voor de verdere beoordeling van de rechtmatigheid van de in Frankrijk ingezette opsporingsmiddelen/-methodieken. Er is geen begin van aannemelijkheid dat sprake is geweest van onrechtmatigheden bij het Franse opsporingsonderzoek. De verdediging heeft daartoe geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd en ook anderszins is van dergelijke feiten en omstandigheden niet gebleken. Het voorafgaande overleg en afstemming tussen Franse en Nederlandse openbaar ministerie en politie maken dit niet anders. De Nederlandse deelnemers aan dergelijke overleggen wisten immers dat de verleende (Nederlandse) machtigingen niet konden worden geëffectueerd bij gebrek aan technische (hulp)middelen om de hack/decryptie en tap te kunnen uitvoeren; evenzeer was in Nederland bekend dat die middelen in Frankrijk wel aanwezig waren. Voor misbruik van bevoegdheden bij het opsporingsonderzoek vanuit Nederland ziet de rechtbank, anders dan gesteld door de verdediging, geen enkele aanwijzing. De omstandigheid dat sprake is van rechtshulp in de vorm van een JIT maakt niet dat de Nederlandse opsporingsambtenaren en/of officieren van justitie (mede)verantwoordelijk worden voor de wijze van inzet van de bevoegdheden in Frankrijk door de Franse politie en justitie. Het JIT creëert immers geen nieuwe bevoegdheden, maar beoogt de wijze van uitvoering van rechtshulp optimaal te faciliteren.
Is door de concreet gevolgde werkwijze sprake van inzet van een disproportioneel onderzoeksmiddel?
Het hoeft geen betoog dat de vastlegging, de decryptie, de nadere analyse van de Encrochat-data en het verdere gebruik daarvan in een concreet opsporingsonderzoek inbreuken op konden leveren op het (grond)recht om vertrouwelijk te kunnen communiceren, maar ook in meer algemene zin inbreuken kunnen opleveren op de privacybepalingen van art. 8 EVRM bij de gebruikers van dergelijke toestellen. De aard en omvang van de Franse en Nederlandse rechterlijke machtigingen zijn naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op de inhoud van de daaraan voorafgaande rechterlijke toetsingen, in alle opzichten een afdoende juridische basis voor deze inbreuken. Dat geldt ook voor de (latere) overdracht van de data van een aantal Encrochat-accounts vanuit 26Lemont naar het onderzoeksteam Flamenco. Die gegevens zijn immers pas verstrekt en gebruikt nadat de rechter-commissaris aanvullend en gericht had getoetst. Aldus zijn de rechten van (overigens op dat moment nog
anonieme) gebruikers van deze Encrochat-accounts in het onderzoek Flamenco aanvullend en zeer wezenlijk beschermd: de rechter-commissaris toetste voorafgaand aan de verstrekking van dergelijke data of dergelijke informatie zou worden gebruikt in een onderzoek naar strafbare feiten die vallen binnen voorwaarde 7 van de machtiging (voor zover in Flamenco van belang): “De vergaarde informatie/telecommunicatie zal slechts ter beschikking worden gesteld voor onderzoeken naar strafbare feiten die naar hun aard, in georganiseerd verband gepleegd of beraamd, een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken, (…).”. Aldus kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesproken van een disproportioneel opsporingsmiddel.
Is een afdoende toetsing naar de rechtmatigheid mogelijk geweest?
Blijft vervolgens de vraag of de verdediging in afdoende mate de rechtmatigheid van de verkrijging van de Encrochat-data heeft kunnen toetsen.
In deze zaak zijn aan de verdediging de initiële Nederlandse machtigingen en onderliggende vorderingen uit 26Lemont, na een rechterlijke toets ex art. 149b Sv, ter beschikking gesteld en toegevoegd aan het strafdossier. Aldus hebben de raadslieden de inhoud van die stukken kunnen betrekken in de verdediging en kon de verdediging de gang van zaken dienaangaande toetsen.
De verdediging heeft zeer ruime tijd voor de inhoudelijke behandeling de beschikking gekregen over de complete dataset die is verstrekt aan het onderzoeksteam Flamenco vanuit 26Lemont. De verdediging heeft met behulp van het bevragingssysteem Hansken afdoende gelegenheid gehad om deze (complete) dataset te bevragen/onderzoeken. Daarmee is de verdediging in de gelegenheid geweest het gevormde dossier te toetsen op, kort gezegd, volledigheid en evenwichtigheid.
Recht op contra-expertise
Anders dan bepleit door de verdediging bestaat er geen onbeperkt recht op contra-expertise. De wet geeft daartoe kaders, alsmede is dit recht nader vormgegeven in de rechtspraak. De rechtbank ziet geen aanleiding om de zaak aan te houden voor nader onderzoek. Hierbij is tevens van belang dat er door de verdediging geen concrete voorstellen zijn gedaan tot onderzoek of nader onderzoek van de data, naast de mogelijkheden die al zijn geboden door de rechtbank. Evenmin zijn er concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die, in redelijkheid, maken dat zonder een dergelijk gericht en concreet aanvullend onderzoek niet langer sprake zou zijn van een volledig en evenwichtig onderzoek. Om die reden bestaat er geen noodzaak tot het (doen) uitvoeren van het verzochte aanvullende onderzoek.
Geheimhouderinformatie
Met betrekking tot de door de verdediging gestelde schending van geheimhouderrechten, met name toegespitst op telecommunicatie/gesprekken via PGP-toestellen, overweegt de rechtbank het volgende. Bij politie en justitie was ten tijde van de interceptie van de datacommunicatie niet bekend dat (en welke) accounts hoorden bij een geheimhouder. Bovendien kan telecommunicatie die is doorgezonden door derden, die geen geheimhouder zijn (onder wie verdachten), ook vallen onder het geheimhoudingsrecht. In het totale opgevangen/ontcijferde materiaal is getracht om onbedoeld onderschepte data die vallen onder het professioneel verschoningsrecht, buiten het onderzoek en het strafdossier te houden. Dit zou anders zijn indien sprake zou zijn geweest van gespreksinhoud die na een separate machtiging van de rechter-commissaris verder kan worden onderzocht. Overigens is ook daarvan de rechtbank in de zaak Flamenco niet gebleken. Evenmin ziet de rechtbank aanwijzingen dat het openbaar ministerie op dit punt doelbewust onjuiste informatie heeft verstrekt. De verdediging heeft niet aangevoerd dat zich in de (Encrochat-)dataset van het onderzoek Flamenco geheimhouderinformatie bevindt, maar heeft uitsluitend in meer algemene en abstracte zin gewezen op de mogelijke gevaren van de gecombineerde inzet van de opsporingsmiddelen ex artt. 126t en 126uba Sv op de wijze zoals in de zaak 26Lemont. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat er zich geheimhouderinformatie bevindt tussen die Encrochat-data. Evenmin is aannemelijk geworden dat in de zaak Flamenco dergelijke informatie op enigerlei wijze is ingezet bij de opsporing of anderszins een rol heeft gespeeld. Om die reden ziet de rechtbank ook op dit punt geen noodzaak voor aanvullend onderzoek en zal zij de nadere onderzoekswensen van de verdediging op dit punt afwijzen.
Onvolledigheid gesprekken
Uit het rapport van het NFI volgt dat van de totale communicatie-dataset ongeveer 4% ontbreekt. Dat is een percentage van het totaal, niet een verschijnsel dat steeds optrad tijdens afzonderlijke chatgesprekken. Het NFI-rapport geeft nadere uitleg en noemt een aantal mogelijke oorzaken van de (uiteindelijk) niet volledige vastlegging van de telecommunicatie. Eén daarvan is dat (delen van) gesprekken door de gebruikers zijn gewist. Daarnaast worden enkele technische oorzaken benoemd. Overigens is ook bij andere (bijzondere) opsporingsbevoegdheden de realiteit dat vaak geen volledig beeld ontstaat van (bijvoorbeeld) de (tele)communicatie tussen bepaalde verdachten en/of derden. Dit aspect speelt steeds een rol bij de totale waardering van hetgeen wél beschikbaar is aan informatie die in aanmerking kan komen als bewijsmiddel, waarbij uiteraard ook de inhoud en onderlinge samenhang van deze informatie dient te worden betrokken. De rechtbank zal bij de inhoudelijke beoordeling van de ten laste gelegde feiten de in het dossier opgenomen gesprekken/chats met gepaste behoedzaamheid betrekken bij de bewijslevering.
De rechtbank stelt tegelijkertijd vast dat de verdediging in geen van de zaken over enig onderdeel van de gesprekken in het dossier een andere/nadere uitleg heeft gegeven die maakt dat de bestaande bezwaren tegen de betreffende verdachte worden weggenomen of zelfs maar (enigszins) genuanceerd. Daarmee bestaan geen aanknopingspunten voor concreet nader onderzoek. De verdediging stelt zich met betrekking tot deze gesprekken, naast de verweren ter zake de rechtmatigheid, op het standpunt dat de betreffende verdachte niet de gebruiker is geweest van het betreffende Encrochat-account. Dit laatste aspect komt nader aan de orde in hoofdstuk 5 van dit vonnis, het onderdeel “Identificatie”.
De rechtbank leidt uit het bovenstaande af dat niets er op wijst dat de via het JIT ontvangen Encrochat-data onrechtmatig zouden zijn verkregen. Tot een verdere toetsing acht zij zich tegen die achtergrond niet gehouden. De door de verdediging aangekondigde, en inmiddels beschikbare (in Nederlandse vertaling in het dossier gevoegde) uitspraak van het Franse Cour de Cassation van 8 april 2022 geeft op dit punt geen aanleiding tot andere inzichten.
De rechtbank concludeert dat het dossier thans wat betreft de beschikbare chatgesprekken niet alleen volledig is, maar dat het -gelet op bovengenoemde toetsingsmogelijkheden voor de verdediging- ook op dit belangrijke punt evenwichtig is.
Toevoegen overeenkomst Joint Investigation Team en stellen van prejudiciële vragen en (voorwaardelijke) verzoek(en) tot het horen getuigen
De rechtbank heeft eerder in tussenbeslissingen aangegeven waarom zij geen verdedigingsbelang zag voor het toevoegen van de JIT-overeenkomst aan de dossierstukken. Hetzelfde is het geval ter zake het stellen van prejudiciële vragen. Hetgeen nadien, in essentie als herhaling, door de verdediging is aangevoerd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel op deze punten. De rechtbank ziet, geen noodzaak voor het toevoegen van die stukken of voor het horen van de genoemde getuigen. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen. Dit volgt uit de inhoud van hetgeen hiervoor is overwogen.
4.2.7.
Conclusie
De data in het onderzoek Flamenco zijn rechtmatig verkregen. Er is geen aanleiding om onrechtmatig handelen aan de zijde van politie en/of openbaar ministerie aan te nemen of het bestaan van een (ander) onherstelbaar vormverzuim. Er zijn geen aanwijzingen dat het openbaar ministerie met betrekking tot het opsporingsonderzoek de rechtbank doelbewust onjuist heeft voorgelicht. Voor een niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie bestaat daarom geen aanleiding. Evenmin bestaat aanleiding tot uitsluiting van bepaalde gegevens/data als bewijsmiddel.

5.Identificatie

5.1.
Inleiding
De rechtbank zal hierna eerst enkele meer algemene opmerkingen maken over het gebruik van Encrochat-toestellen. Daarna zal de rechtbank voor een aantal accounts aangeven voor welke accounts zij van oordeel is dat met de wettelijk vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat een bepaalde verdachte de gebruiker is geweest van het/de betreffende Encrochat-account(s) in de gesprekken die de rechtbank hierna zal gebruiken voor het bewijs.
5.2.
Algemeen
Uit de beschrijving in het dossier van de werking van de Encrochat-toestellen/-accounts blijkt dat in deze zaak met deze aangepaste telefoontoestellen niet via spraak is gecommuniceerd. Video-/beeldbellen was niet mogelijk. Er konden per conversatie uitsluitend één op één tussen twee betrokken accounts tekst- en fotobestanden worden verzonden. De ’inbellende’ Encrochat-gebruiker diende zelf ook te beschikken over een Encrochat-toestel, en moest worden toegelaten als contact door de ontvanger van het bericht. Pas vanaf dat moment was onderling contact mogelijk. De toestellen waren beveiligd en waren voorzien van een tweetal codes, die correct moesten zijn ingevoerd alvorens het toestel kon worden gebruikt. Uit de feitelijke inhoud van de berichten volgt dat niet zelden werd gecommuniceerd over ernstige vormen van criminaliteit, zo laten de zaakdossiers in Flamenco zien. Daarnaast werd ook gecommuniceerd over meer persoonlijke zaken.
Er is geen direct fysiek contact (geluid/beeld) tussen de gebruikers vastgesteld, zodat de deelnemers aan een geschreven gesprek er van moesten kunnen uitgaan dat de andere gebruiker ook de persoon was voor wie de inhoud van het bericht was bestemd. Dat hierover geen onduidelijkheid bestond volgt in de (grote) meerderheid van de gesprekken al uit de inhoud van het betreffende gesprek. Soms bleek ook de bredere samenhang van chatgesprekken uit het doorsturen van een (deel van een) bericht aan een andere Encrochat- gebruiker, die aldus op de hoogte werd gehouden en/of uitvoering moest geven aan hetgeen eerder tussen anderen was besproken. Er zijn echter ook gesprekken aan te wijzen in het dossier waarbij de kennelijk ‘vaste’ gebruiker een (tijdelijke) andere gebruiker aankondigt, zodat de wederpartij in die conversatie dat weet. Daarnaast blijkt ook uit de inhoud van een deel van de gesprekken, die overduidelijk zien op voorbereiden en uitvoeren van ernstige strafbare feiten, dat de inhoud van deze berichten bestemd moet zijn geweest voor de beoogde, bij de verzender bekende gebruiker van het andere account/toestel. Ook de inhoud van de gesprekken waarbij werd besloten een of meer Encrochat toestellen te vervangen wijst in deze richting: ieder moest meteen vanaf het begin van elkaar weten wie welk toestel/(Encrochat-)account gebruikte. Verder is te lezen dat eventuele (tijdelijke) onduidelijkheden ten aanzien van de persoon van een gebruiker expliciet werden aangestipt en snel werden opgelost. Vervangende toestellen, bijvoorbeeld na aanhouding van een verdachte, werden aan de gebruiker gegeven, waarbij blijkbaar alle contacten op het toestel al waren ingesteld. Er mochten bovendien geen namen worden gebruikt in deze telefoons, alleen zogeheten chatnamen.
5.2.1.
Conclusie
Gelet hierop dient voor de rechtbank als uitgangspunt dat een Encrochat-account in beginsel -behoudens expliciet aanwijzingen voor het tegendeel- door één persoon werd gebruikt, en dat die gebruiker ook bekend was bij de andere partij in een chat/conversatie.
5.3.
Identificatie per gebruiker
Hierna zal de rechtbank per account of accounts, in enigszins samengevatte vorm, weergeven op basis van welke bevindingen, zij tot het oordeel komt dat (een) bepaald(e) Encrochat-account(s) is/zijn gebruikt door een verdachte, en zo ja: wie dat is.
Superlegend
De gebruiker van het account Superlegend (hierna: Superlegend) verbleef gedurende enige tijd in Spanje. Hij is een gezamenlijk contact van [naam medeverdachte 1] en van [naam medeverdachte 2] . Superlegend vliegt naar Spanje op 23 november 2017, de dag dat het rijbewijs van [naam medeverdachte 1] werd ingevorderd door de politie vanwege een ernstige snelheidsovertreding. [naam medeverdachte 1] had Superlegend die dag naar het vliegveld gebracht en reed te hard op weg naar Rotterdam.
Die dag is [naam medeverdachte 3] vanaf Rotterdam Airport vertrokken naar Spanje.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat [naam medeverdachte 3] de gebruiker van het account Superlegend was ten tijde van de ten laste gelegde feiten.
Givenchycom
In de vastgelegde chatgesprekken van de gebruiker van het account Givenchycom (hierna: Givenchycom) wordt o.a. gedetailleerd gesproken over een Mercedes, met bepaalde aanvullende bijzonderheden, die op naam van de vader van Givenchycom zal worden gezet. Het kenteken van de betreffende Mercedes met kenteken [kentekennummer] is op naam gezet van [naam persoon 1] , de vader van [naam medeverdachte 2] . In een andere chat van Givenchycom wordt gesproken over een kind van (bijna) 1 jaar oud. [naam medeverdachte 2] is de vader van een kind met die leeftijd; zijn zoon [naam zoon] is geboren op [geboortedatum 1] . Als [naam medeverdachte 2] aangeeft dat hij naar Almere gaat, en dat uit bakengegevens ook blijkt, wordt vastgesteld dat het toestel van het account Givenchycom daar (ook) aanstraalt, in plaats van -zoals gebruikelijk- in Schiedam en verdere omgeving van Rotterdam. Het account Givenchycom heeft bovendien frequent contact met account Limbertailor. Uit de inhoud van die gesprekken volgt dat Givenchycom en Limbertailor broers zijn. [naam medeverdachte 2] heeft een broer met de naam [naam medeverdachte 4] , geïdentificeerd als Limbertailor (zie hierna).
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat [naam medeverdachte 2] de gebruiker van het account Givenchycom was ten tijde van de ten laste gelegde feiten.
Limbertailor
De gebruiker van het account Limbertailor (hierna: Limbertailor) is, zo blijkt uit de inhoud van de gesprekken van Limbertailor, werkzaam als beveiliger bij het bedrijf Securitas. Hij wordt ook wel aangeduid als “sec2”. Verder verwijst de rechtbank naar hetgeen hierboven bij Givenchycom al is opgemerkt over de (familie)band tussen Limbertailor en Givenchycom. Een door Limbertailor verzonden (werk)rooster blijkt exact overeen te komen met dat van [naam medeverdachte 4] .
Uit andere gesprekken blijkt dat Limbertailor samen met “koelie” in “de loge zit” en dat niet Limbertailor maar “koelie” de slagboom heeft geopend. Op 1 april 2020 wordt tussen Limbertailor en Superlegend tot 22.24 uur o.a. gesproken over het feit dat “koelie” “eigen mensen heeft binnengelaten”. Even later die dag wordt hierover een indringend gesprek gevoerd tussen Superlegend en Littletart, geïdentificeerd als de medeverdachte [naam medeverdachte 5] , en evenals [naam medeverdachte 4] werkzaam bij Securitas. Ook uit andere Encrochat-gesprekken volgt dat “koelie” en limbertailor beiden werkzaam zijn als beveiligers van het ECT-terrein, en dat ze op relevante momenten gelijktijdig dienst hadden.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat [naam medeverdachte 4] de gebruiker van het account Limbertailor was ten tijde van de ten laste gelegde feiten.
Derdepiloot
Van de gebruiker van account Derdepiloot (hierna ook: Derdepiloot) is bekend dat hij op 8 mei jarig is en dat hij gebruikt maakt van een witte BMW uit de 1-serie.
Uit een TEMS-meting / inzet IMSI-catcher op 1 mei 2020 volgt dat het toestel waarop het (Encrochat)account Derdepiloot wordt gebruikt zich hoogstwaarschijnlijk bevindt op het adres [adres 1] te Rotterdam. Op andere tijdstippen straalt het toestel van Derdepiloot o.a. aan op een zendmast in Rotterdam aan de Bichou van IJsselmondelaan. Dit betreft een locatie in de woonomgeving van verdachte [naam medeverdachte 6] .
Verdachte [naam medeverdachte 6] is geboren op [geboortedatum 2] en woont op het adres [adres 1] te Rotterdam. Hij maakte toentertijd gebruik van een witte BMW uit de 1-Serie, waarvan het kenteken op naam stond van zijn zus.
Door Derdepiloot is op 14 april 2020 een foto verzonden, waarop Derdepiloot aan Superlegend laat zien dat hij alle voor de uithaal/switch benodigde goederen aanwezig heeft. De ruimte waar die foto is genomen komt zeer sterk overeen met een slaapkamer in de woning van [naam medeverdachte 6] , zo blijkt uit het politieonderzoek.
Derdepiloot krijgt opdrachten van Superlegend om goederen te kopen ten behoeve van een uithaal/switch. Vervolgens is op beelden te zien dat [naam medeverdachte 6] dergelijke goederen koopt. Het Encrochat-toestel van Derdepiloot straalt op dat moment aan in de omgeving van de winkels waar op beelden [naam medeverdachte 6] is te zien.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat [naam medeverdachte 6] de gebruiker van het account derdepiloot was ten tijde van de ten laste gelegde feiten.
Tiredlynx
Uit een TEMS-meting / inzet IMSI-catcher op 6 mei 2020 volgt dat het toestel waarop het (Encro)account Tiredlynx wordt gebruikt zich hoogstwaarschijnlijk bevindt op het adres [adres 2] te Pernis, een adres in de zeer directe woonomgeving van verdachte [naam medeverdachte 7] . [naam medeverdachte 7] woont in dezelfde straat op nummer 43.
Via het account Tiredlynx wordt een foto verstuurd waarop een kamer is te zien. Bij de doorzoeking in de woning van verdachte [naam medeverdachte 7] is een identieke combinatie aangetroffen van - in elk geval - televisie en meubel. Bovendien zijn er geen onverklaarbare verschillen gevonden tussen de beide kamers.
Tiredlynx krijgt op 16 mei 2020 “25”, en de rechtbank leest dit, mede op basis van andere chatberichten in het dossier, als 25.000 euro. Tiredlynx geeft aan dat hij met dat geld een stacaravan voor zijn gezin gaat kopen. Uit het dossier blijkt dat [naam medeverdachte 7] een stacaravan heeft gekocht.
Opvallend is verder dat op 28 mei 2020 zowel het eigen toestel van [naam medeverdachte 7] als het toestel van account Tiredlynx aanstralen op zendmasten in of in de omgeving van de Efteling te Kaatsheuvel. Op andere tijdstippen in de periode 25 maart 2020 tot en met 31 mei 2020 is dat (eveneens gelijktijdig) het geval ten aanzien van een zendmast in de woonomgeving van [naam medeverdachte 7] in Pernis.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat [naam medeverdachte 7] de gebruiker van het account Tiredlynx was ten tijde van de ten laste gelegde feiten.
Inanimateworld en heronwaiter
Uit een TEMS-meting / inzet IMSI-catcher op 7 mei 2020 volgt dat het toestel waarop het (Encro)account Inanimateworld (hierna: Inanimateworld) wordt gebruikt zich hoogstwaarschijnlijk bevindt op het [adres 3] te Rotterdam. Dat is het woonadres van verdachte [naam medeverdachte 8] .
Inanimateworld en, later, heronwaiter gebruiken de Nederlandse en de Turkse taal. Inanimateworld is kaal. Bijnamen van deze gebruiker zijn “kale” en “jumbo”. [naam medeverdachte 8] is (nagenoeg) kaal en is werkzaam als manager bij supermarktketen Jumbo. Ook blijkt een opmerking over een jong kind (leeftijd van 11 maanden) overeen te komen met die van het jongste kind (op dat moment) van [naam medeverdachte 8] .
De werktijden die worden genoemd in Encrochat-gesprekken over werktijden van Inanimateworld zijn te koppelen aan die van [naam medeverdachte 8] bij Jumbo.
Het toestel van Inanimateworld straalt vaak aan op de zendmast in de Jalonstraat te Rotterdam; deze zendmast staat in de directe woonomgeving van [naam medeverdachte 8] .
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat [naam medeverdachte 8] de gebruiker van de accounts Inanimateworld en heronwaiter was ten tijde van de ten laste gelegde feiten.

6.Waardering van het bewijs

6.1.
Standpunt verdediging
Aangevoerd is dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde (mede)plegen van voorbereidings- en/of bevorderingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet, omdat er onvoldoende bewijs is dat hij deze handelingen heeft verricht. Evenmin kan worden bewezen dat hij opzet heeft gehad op de invoer van de in de zaaksdossiers 5 en 7 bedoelde partijen cocaïne.
Met betrekking tot de invoer van 300 kilo cocaïne op 6 mei 2020 (zaaksdossier 5) is aangevoerd dat niet onomstotelijk kan worden vastgesteld dat de verdachte de persoon is die in de door medeverdachten gevoerde Encrochat-gesprekken wordt aangeduid met “neef” en “ [roepnaam verdachte] ”, zodat het niet de verdachte is geweest aan wie zou zijn gevraagd om in een loods met een heftruck vaten met spullen uit te halen. “ [roepnaam verdachte] ” is niet de bijnaam van de verdachte, die bovendien ontkent dat hij een heftruckdiploma heeft. Hier is geen nader onderzoek naar gedaan, zodat deze ontkenning in afdoende mate geloofwaardig moet worden geacht. Nergens blijkt dat de verdachte “bevorderingshandelingen” heeft verricht met betrekking tot de invoer van deze partij cocaïne. Ook als de rechtbank hem zou identificeren als de genoemde “ [roepnaam verdachte] ”, is er geen bewijs dat de verdachte wist dat het verzoek zag op de uithaal van cocaïne. Daarom kan niet worden bewezen dat hij (voorwaardelijk) opzet had om een bijdrage te leveren aan de invoer van de partij cocaïne.
Ook ten aanzien van de invoer van 2013 kilo cocaïne op 6 juni 2020 (zaaksdossier 7) is aangevoerd dat er geen bewijs is dat de verdachte voorbereidings- en/of bevorderingshandelingen heeft verricht ten behoeve van en met het (voorwaardelijk) opzet op de invoer van deze partij cocaïne. Er is geen bewijs dat de verdachte daadwerkelijk duct tape en vuilniszakken heeft gehaald, voorhanden heeft gehad en/of de garage daarmee heeft afgeplakt. Hier is ook geen onderzoek naar gedaan en uit niets blijkt dat deze goederen in de garage zijn aangetroffen. In ieder geval is er geen bewijs dat hij wist dan wel er rekening mee heeft moeten houden dat deze handelingen te maken hadden met de invoer van cocaïne, zodat opzet niet bewezen kan worden. Ook is, zelfs als de rechtbank zou uitgaan van het beschreven geringe aandeel in dit feit, geen bewijs voor medeplegen.
6.2.
Beoordeling
6.2.1.
Algemeen
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In de periode van 1 april 2020 tot en met 6 juni 2020 zijn er in de Rotterdamse haven op verschillende momenten grote hoeveelheden cocaïne ingevoerd door een of meer van de verdachten in deze zaak.
Dat het daadwerkelijk om cocaïne gaat en niet om andere vormen van contrabande, zoals door verschillende raadslieden is gesteld, is voor de rechtbank op basis van de inhoud van het dossier evident. Het is een feit van algemene bekendheid dat het bij de Rotterdamse haven ingevoerde contrabande/drugs vaak gaat om cocaïne: van alle onderschepte partijen smokkelwaar gaat het in een zeer substantieel deel om de invoer van grote(re) partijen cocaïne. In de onderschepte Encrochat-berichten tussen de verschillende verdachten wordt bovendien gesproken over geldbedragen in de orde van grootte die naar het oordeel van de rechtbank slechts kunnen passen bij de handel in/invoer van cocaïne. Daar komt nog bij dat in de zaaksdossiers 4, 5, 6 en 7 daadwerkelijk cocaïne in beslag is genomen, deels in Rotterdam door de Nederlandse politie en deels in Brazilië (1000 kilo) door de autoriteiten aldaar. Door de verdachten wordt in Encrochat-berichten gesproken in termen van “switch”, “soldaten” en “streep”. Dit zijn termen die tegen de geschetste achtergrond slechts in verband kunnen worden gebracht met de invoer en het uithalen van cocaïne.
De rechtbank verwerpt gelet op het voorgaande het standpunt van de verdediging dat het in de onderhavige zaaksdossiers zou kunnen gaan om iets anders dan cocaïne.
In de onderscheiden zaaksdossiers overweegt de rechtbank als volgt.
6.2.2.
Zaaksdossier 5 (invoer 300 kilo cocaïne, 6 mei 2020)
Wat is er gebeurd?
Op 6 mei 2020 is door de douane naar aanleiding van een anonieme melding in de haven van Rotterdam in een container met vaten bevroren sinaasappel-concentraat een hoeveelheid van 299,71 kg cocaïne aangetroffen en inbeslaggenomen. Deze container (nummer [containernummer] ) is omstreeks 19 april met het containerschip MSC [naam schip] vertrokken uit de haven van Santos in Brazilië. Uit Encrochat-berichten van en aan [naam medeverdachte 3] kan worden opgemaakt dat het de bedoeling was om de cocaïne middels pincodefraude van het haventerrein te halen en aansluitend naar een loods te brengen. In de loods moesten de vaten worden ontdooid, zodat de cocaïne eruit kon worden gehaald. De vaten zouden daarna met nieuw sinaasappel-concentraat worden aangevuld, zodat alles in orde zou lijken.
Wie was betrokken?
Uit de Encrochat-berichten blijkt dat het CSV rondom [naam medeverdachte 3] in de weken voor 6 mei 2020 bij deze invoer betrokken was. De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat als medeplegers bij deze invoer zijn betrokken de verdachten [naam medeverdachte 2] , [naam medeverdachte 7] en [naam medeverdachte 6] . Verder is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachten [naam medeverdachte 6] , [naam medeverdachte 7] en [naam verdachte] , tezamen en in vereniging met elkaar en anderen (onder wie [naam medeverdachte 2] ), voorbereidingshandelingen ten behoeve van deze invoer hebben verricht.
Rol individuele verdachten
[naam medeverdachte 2]
voert vanaf 9 april Encrochat-gesprekken met meerdere betrokkenen ( [naam medeverdachte 3] , [naam medeverdachte 6] en [naam medeverdachte 8] ) over een transport van 300 uit Braz, dat rond 8 mei aankomt en waarin hij blijkens de chat 3 (de rechtbank begrijpt 300, respectievelijk 3
kilo) heeft mee geïnvesteerd.
[naam medeverdachte 3] informeert op 5 mei bij [naam medeverdachte 2] of neef een heftruck kan rijden voor het werk morgen. [naam medeverdachte 2] zoekt vervolgens contact met [naam medeverdachte 6] en vraagt of hijzelf of [roepnaam verdachte] (geïdentificeerd als [naam verdachte] , een neef van [naam medeverdachte 2] ) heftruck kan rijden. [naam medeverdachte 6] laat [naam medeverdachte 2] de volgende ochtend weten dat [roepnaam verdachte] heftruck kan rijden en beschikbaar is. [naam medeverdachte 2] vraag [naam medeverdachte 6] om [roepnaam verdachte] uit te leggen dat de spullen in vaten zitten en dat deze er in een loods uitgehaald moeten worden. Hij bericht [naam medeverdachte 3] dat [roepnaam verdachte] de klus wil doen en dat hij vraagt wat hij gaat verdienen.
Op 6 mei laat [naam medeverdachte 3] aan [naam medeverdachte 2] weten dat de spullen direct vooraan in de container zitten en dat ze als het goed is met twee man in de loods zijn, waar de vaten met een warmteblazer moeten worden ontdooid. De vaten moeten daarna worden aangevuld met sinaasappel-concentraat. [naam medeverdachte 2] stuurt dit bericht door aan [naam medeverdachte 6] en houdt hem op de hoogte van de voortgang bij het lossen van de boot. Ook overlegt [naam medeverdachte 2] met [naam medeverdachte 4] , als deze vraagt of er deze week nog werk is – zoals [naam medeverdachte 3] hem eerder heeft gezegd. [naam medeverdachte 2] zegt dat er misschien werk is, maar dat dit nog niet zeker is.
Op 7 mei voert [naam medeverdachte 2] chatgesprekken met [naam medeverdachte 6] en met [naam medeverdachte 3] als blijkt dat het transport is onderschept. [naam medeverdachte 3] zegt dat hij de penningmeester hierover gaat benaderen en stuurt vervolgens een chat aan [naam medeverdachte 8] waarin hij hem condoleert met het geleden verlies.
[naam medeverdachte 7]
[naam medeverdachte 3] vraagt op 12 april 2020 aan [naam medeverdachte 7] wanneer de MSC [naam schip] uit Santos vertrekt; deze antwoordt dat het vertrek gepland staat op 19 april. [naam medeverdachte 3] vertelt dat hij “erop” heeft (de rechtbank begrijpt: dat hij (mee-)investeert of een ander zakelijk belang heeft in/bij dit drugstransport) en dat [naam medeverdachte 7] het stil moet houden. Op 4 mei vraagt [naam medeverdachte 7] aan [naam medeverdachte 3] of hij “de streep” nog standby moet zetten. [naam medeverdachte 3] bevestigt dat dit wel nodig is, waarop [naam medeverdachte 7] hem laat weten dat de streep een dagdienst heeft, en ook op 5 en 6 mei iets kan betekenen. [naam medeverdachte 3] vraagt of de streep op voorhand kan zien wat naar de scan gaat; [naam medeverdachte 7] antwoordt dat hij dat zal navragen.
Op 7 mei laat [naam medeverdachte 7] aan [naam medeverdachte 3] weten dat Loca is ingelogd en klaar staat, maar dat de bak eerst moet zijn vrijgegeven en eruit gereden. Op verzoek van [naam medeverdachte 3] checkt [naam medeverdachte 7] aan de hand van een toegezonden foto of het getoonde containernummer gereed staat. Hij laat [naam medeverdachte 3] vervolgens weten dat dit het geval is. ’s Avonds stuurt [naam medeverdachte 7] aan [naam medeverdachte 3] een nieuwsbericht waarin wordt gemeld dat de douane 300 kg cocaïne heeft onderschept in vaten met bevroren sinaasappelsap. Deze reageert met de opmerking dat het “game over” is.
[naam medeverdachte 6]
vraagt in opdracht van [naam medeverdachte 2] aan diens neef [naam verdachte] of hij heftruck kan rijden. Vervolgens geeft [naam medeverdachte 6] aan [naam medeverdachte 2] door dat [roepnaam verdachte] een certificaat heeft en dat hij bereid is om de vaten uit de container te halen. [naam medeverdachte 2] houdt [naam medeverdachte 6] op de hoogte van het verloop van het cocaïnetransport en stuurt hem berichten door die hij hierover van [naam medeverdachte 3] heeft ontvangen. Hierdoor heeft [naam medeverdachte 6] wetenschap van de status en de werkwijze met betrekking tot deze partij cocaïne en is hij actief betrokken bij de organisatie van de uithaal.
[naam verdachte]
Uit Encrochat-gesprekken tussen [naam medeverdachte 3] en [naam medeverdachte 2] en vervolgens tussen [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 6] komt naar voren dat [naam medeverdachte 6] “neef [roepnaam verdachte] ” zal vragen of hij heftruck kan rijden. Het dossier bevat een proces-verbaal waarin sms-berichten tussen de aan [naam medeverdachte 6] en [naam verdachte] toegeschreven telefoonnummers zijn geplaatst in de tijdlijn van de genoemde Encrochat-berichten. De politie concludeert aan de hand van deze chronologische opsomming dat de sms-contacten tussen [naam medeverdachte 6] en [naam verdachte] naadloos passen in de inhoud van de Encrochat-gesprekken. De tijdstippen van de telefonische contacten op basis van de historische verkeersgegevens van het telefoonnummer van [naam verdachte] bevestigen de Encrochat-berichten en ondersteunen daarmee het bewijs voor zijn betrokkenheid bij de voorbereiding van het invoeren van de 300 kg cocaïne in vaten met sinaasappel- concentraat.
[naam verdachte] heeft concrete afspraken gemaakt over de uithaal van de cocaïne in een loods, waarbij hij de heftruck zou besturen; hij informeerde ook actief naar zijn verdiensten daarbij. De enkele stelling dat hij door anderen “ [bijnaam verdachte] ” wordt genoemd (en geen ‘ [roepnaam verdachte] ’) en dat hij geen heftruckdiploma heeft is, naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk, afgezet tegen de beschikbare bewijsmiddelen. Daaruit blijkt immers dat een heftruckchauffeur moet worden geregeld ten behoeve van de bedoelde invoer en dat daarbij expliciet is uitgelegd wat de bedoeling was. Het gebruik van de telefoon van [naam verdachte] in gesprek met [naam medeverdachte 6] maakt duidelijk dat de verdachte de bedoelde neef [roepnaam verdachte] van [naam medeverdachte 2] moet zijn en dat het dus in dit geval inderdaad gaat om een familielid. Dat de kwalificatie ‘neef’ door betrokkenen in de chatgesprekken breder wordt gebruikt, doet niet af aan deze conclusie.
6.2.3.
Zaaksdossier 7 (invoer 2013 kilo cocaïne, 6 juni 2020)
Wat is er gebeurd?
Op 6 juni 2020 is in de haven van Rotterdam in een container een hoeveelheid van 2013 kg cocaïne in beslag genomen. In Encrochat-berichten van het CSV rond [naam medeverdachte 3] valt te lezen dat vanaf medio mei 2020 voorbereidingen worden getroffen voor de invoer van deze partij cocaïne. Het voornemen was om bij het uithalen van de container gebruik te maken van zogeheten pincodefraude, waarna de container naar een loods in Rotterdam zou worden gereden om daar de cocaïne eruit te halen. Er was ook een back-up plan - de 'switchmethode' - in het geval de container met cocaïne gepland zou staan voor een douanecontrole. Dan moesten ‘soldaten’ van de organisatie het ECT-terrein op, om de cocaïne over te zetten in een gereedstaande container. Deze 'veilige' container zou dan op een later moment van het haventerrein afgereden worden.
Wie was betrokken?
Het CSV rond [naam medeverdachte 3] was betrokken bij deze invoer, zo blijkt uit de onderschepte Encrochat-berichten. De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat als medeplegers zijn betrokken de verdachten [naam medeverdachte 2] , [naam medeverdachte 6] en [naam medeverdachte 7] . Verder is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachten [naam medeverdachte 6] , [naam medeverdachte 7] en [naam verdachte] , tezamen en in vereniging met elkaar en anderen (onder wie [naam medeverdachte 2] ), voorbereidingshandelingen ten behoeve van deze invoer hebben verricht.
Rol individuele verdachten
[naam medeverdachte 2]
Op 22 mei 2020 overlegt [naam medeverdachte 2] met Encrochat-ID Rotterdamholland over een auto die gereedstaat voor het geval de job rood valt (de rechtbank begrijpt: ten behoeve van een switch als de container wordt aangemeld voor controle door de douane). Als Rotterdamholland vertelt waar de auto staat, zal [naam medeverdachte 2] dit doorgeven. De auto kan beter binnen staan, zegt [naam medeverdachte 2] , omdat de kentekenplaten “heet” zijn; de auto is kennelijk gestolen en de kans op ontdekking door de politie is zo minder groot, zo begrijpt de rechtbank. [naam medeverdachte 6] laat [naam medeverdachte 2] diezelfde avond weten dat het op het nippertje gelukt is om de auto binnen te zetten.
[naam medeverdachte 2] overlegt ter voorbereiding van de uithaal met [naam medeverdachte 3] over de loods waar de container moet worden leeggehaald. Hij legt contact met één of meer personen van de garage [naam garage] in Rotterdam en stuurt [naam medeverdachte 3] twee foto’s van de garage. Desgevraagd laat hij weten dat er voldoende ruimte is voor de vrachtwagen om te draaien. Het is een goede locatie, zegt hij, een minuut rijden vanaf de snelweg. Als [naam medeverdachte 3] het tijdig laat weten zal het bedrijf voor een dag de deuren sluiten. [naam medeverdachte 3] zegt dat vanaf 6 juni in de avond het er met de wil van Allah 7 tot 9 juni wel uit moet zijn. Hij vraagt [naam medeverdachte 2] om de garage met “ [naam persoon 2] ” te gaan bezichtigen. Op 4 juni wordt [naam medeverdachte 2] met [naam medeverdachte 6] en een derde persoon bij de garage geobserveerd. [naam medeverdachte 2] laat [naam medeverdachte 3] vervolgens weten dat alles gereed staat, duct tape en vuilniszakken zijn gekocht om de ramen af te plakken, auto’s en accu’s worden in de garage aan de kant gezet. Op 6 juni belt [naam medeverdachte 2] met [naam medeverdachte 6] , die op dat moment met [naam verdachte] in de garage is; [naam medeverdachte 2] zegt dat hij verder thuis zal afwachten.
[naam medeverdachte 6]
zorgt op verzoek van [naam medeverdachte 2] dat de auto die gereedstaat voor een eventuele switch binnen wordt gezet; hij meldt hem later dat het op het nippertje is gelukt. [naam medeverdachte 2] zegt dat ze met deze auto naar binnen gaan als de job rood valt en niet met het busje. Het busje is de laatste tijd een risico gebleken, zo voegt hij eraan toe, daarmee kennelijk verwijzend naar eerdere mislukte transporten.
In een sms-wisseling met [naam verdachte] verzoekt [naam medeverdachte 6] om duct tape en vuilniszakken te kopen om de ramen af te plakken van de garage. Samen met [naam medeverdachte 2] en een derde persoon bezoekt hij de garage op 4 juni 2020, zo wordt geobserveerd. [naam medeverdachte 6] is op 6 juni met [naam verdachte] in de garage, zo blijkt uit sms-berichten, en [naam medeverdachte 6] wordt die middag geobserveerd als hij vanuit de garage eten gaat halen bij KFC Barendrecht. [naam medeverdachte 2] laat hem telefonisch weten dat hij onderweg is en thuis verder zal afwachten.
[naam medeverdachte 7]
volgt in opdracht van [naam medeverdachte 3] het transport van de container vanuit Panama en informeert via Encrochat-ID missingnail welke ‘streep’ bij Securitas dienst heeft op 7 en 8 juni, het weekend van de geplande uithaal van de container. Hij zal ook vragen wat de beveiligingsmedewerker wil verdienen en zegt tegen [naam medeverdachte 3] dat deze het eventueel buiten werktijd moet doen. [naam medeverdachte 7] vervult aldus een bewakende rol bij de voortgang van het transport en voert namens [naam medeverdachte 3] actief onderhandelingen met een beveiligingsmedewerker.
[naam verdachte]
koopt op verzoek van [naam medeverdachte 6] duct tape en vuilniszakken om de ramen van de garage af te plakken. Als er nog iets anders nodig is moet [naam medeverdachte 6] het laten weten, zo zegt hij in een sms-bericht. Op 6 juni is [naam verdachte] met [naam medeverdachte 6] in de garage waar de container dat weekend moet worden leeggehaald, zo blijkt uit sms-berichten.
De overeenkomsten en zekere mate van samenhang tussen de zaaksdossiers 5 en 7 versterken het bewijs tegen deze verdachte. De aard en ernst van de strafbare gedragingen en de overige daarmee samenhangende belangen (vertrouwelijkheid, waarde van de hoeveelheid cocaïne, beperken pakkans) leiden tot de conclusie dat voor dit soort werkzaamheden een zo beperkt mogelijk aantal anderen wordt ingeschakeld. De rechtbank acht bewezen dat in beide zaken dezelfde persoon is ingezet.
6.2.4.
Conclusie
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [naam verdachte] zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen ten behoeve van de invoer van de twee partijen cocaïne van respectievelijk 300kg en 2013 kg cocaïne.
6.3.
Bewezenverklaring
In de tenlastelegging zijn de feitelijke handelingen als één geheel vermeld, terwijl het handelingen betreft die zijn verricht met betrekking tot twee verschillende cocaïnetransporten, opgenomen in het proces-verbaal als zaaksdossiers 5 en 7. De rechtbank heeft ten behoeve van de leesbaarheid deze handelingen per cocaïnetransport uitgesplitst. De verdachte is daardoor niet in zijn belangen geschaad.
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij,
in of omstreeks de periode van 1 mei 2020 tot en met 6 juni 2020 te Rotterdam en/of Schiedam, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met anderen
telkens om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van grote hoeveelheden cocaïne,
zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, telkens
- één of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat feit mede te plegen, om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en- zich en/of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen en
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of gelden voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit,
hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s) :
(zaaksdossier 5)
- telefonisch en/of via chatberichten contact met één of meer mededader(s) onderhouden en/of informatie uitgewisseld en/of afspraken gemaakt over het afleveren en opslaan en uithalen en vervoeren van voornoemde cocaïne en
- geld verstrekt en/of in het vooruitzicht gesteld gekregen en
- een loods geregeld en
- toegezegd de lading cocaïne uit de container te rijden met een heftruck
;
(zaaksdossier 7)
- in persoon, telefonisch en/of via chatberichten contact met één of meer mededader(s) onderhouden en/of informatie uitgewisseld en/of afspraken gemaakt over het opslaan en uithalen en vervoeren van voornoemde cocaïne en
- geld verstrekt en/of in het vooruitzicht gesteld gekregen en/of
- een loods geregeld en de ramen van een loods bedekt en
- geregeld dat er voertuigen beschikbaar waren om de verdovende middelen te vervoeren.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

7.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
medeplegen van, om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen,
een ander trachten te bewegen om dat feit mede te plegen, om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daarbij gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen,
zich en/of een ander gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen, en
voorwerpen, vervoermiddelen en/of gelden voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

8.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

9.Motivering straf

9.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
9.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich tweemaal met anderen schuldig gemaakt aan het plegen van voorbereidingshandelingen voor de invoer van een grote partij cocaïne in Nederland. Hij had contact met personen die lid waren van een criminele organisatie die zich bezig hield met de invoer van cocaïne, vanuit diverse landen in Zuid-Amerika naar Nederland. De verdachte is door hen gevraagd om mee te werken bij de voorbereiding van de invoer van twee partijen cocaïne en heeft dit vervolgens gedaan.
De verdachte heeft zich aldus welbewust begeven op het terrein van grootschalige internationale handel in verdovende middelen, door welbewust een aandeel te willen nemen bij de uitvoering van de invoer van die partijen. Hij heeft door de bewezen feiten een bijdrage geleverd aan de instandhouding van het internationale drugscircuit. Cocaïne is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan in het algemeen gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, zoals (zeer) ernstige geweldsmisdrijven. Maar bij bijkomende criminaliteit gaat het ook om de (tussen)handel in cocaïne en een veelheid door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof. De verdachte heeft hiervoor kennelijk geen oog gehad en was blijkbaar slechts uit op eigen financieel gewin. Dit rekent de rechtbank de verdachte aan.
Bij het bepalen van de uiteindelijke strafmaat wordt in licht strafmatigende zin meegewogen dat niet is gebleken dat door de verdachte en/of zijn mededaders bij de uitvoering van de feiten geweld is gebruikt of dat er mee is gedreigd. Daarnaast weegt de rechtbank mee dat beide feiten zich binnen een relatief kort tijdsbestek hebben afgespeeld en dat de rol van verdachte en de beloning die hij zou krijgen veel kleiner was dan van de medeverdachten.
9.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
9.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft in een uittreksel uit de justitiële documentatie van 30 december 2021 gezien dat de verdachte geen relevante eerdere veroordelingen heeft.
9.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van de bewezen feiten acht de rechtbank een forse straf op zijn plaats. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, zoals door de officier van justitie is geëist, acht de rechtbank evenwel geen passende straf, gelet op de meer ondersteunende rol van de verdachte bij deze feiten. De rechtbank acht een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats. Bij de bepaling van de duur van de taakstraf en de gevangenisstraf heeft de rechtbank gelet op straffen die in min of meer vergelijkbare zaken aan een verdachte in een positie als die van verdachte zijn opgelegd. De voorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd om de ernst van de feiten te markeren en om er voor te zorgen dat de verdachte in de toekomst niet opnieuw strafbare feiten zal plegen.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straffen passend en geboden.

10.Vordering gevangenneming

De vordering tot gevangenneming van de officier van justitie zal worden afgewezen omdat aan de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 10a van de Opiumwet.

12.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

13.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) jaar;
bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op 2 jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit zal schuldig maken;
veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, waarbij de Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht volgens de maatstaf van twee uren per dag, zodat na deze aftrek
236 (tweehonderd drieënzestig) urente verrichten taakstraf resteert;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
118 (honderdachttien) dagen;
wijst af de vordering tot gevangenneming van verdachte.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W.A.F. Damen, voorzitter,
en mrs. L. Feraaune en J.M.L. van Mulbregt, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. A.K. van Zanten en J.S. Beukema, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij,
in of omstreeks de periode van 1 mei 2020 tot en met 6 juni 2020 te
Rotterdam en/of Schiedam, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen
(telkens) om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van
de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken,
vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van grote
hoeveelheden cocaïne,
in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde
cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te
bereiden en/of te bevorderen, (telkens)
-één of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen,
te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te
zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te
verschaffen en/of
-zich en/of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot
het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of
-voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere
betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden
had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het/de hierboven
bedoelde feit(en),
hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s) (telkens):
-in persoon, telefonisch en/of via chatberichten contact met één of meer
mededaders(s) onderhouden en/of informatie uitgewisseld en/of afspraken
gemaakt over het afleveren en/of opslaan en/of uithalen en/of verstrekken
en/of vervoeren van voornoemde cocaïne en/of
-een telefoon verstrekt en/of ontvangen en/of geld verstrekt en/of in het
vooruitzicht gesteld gekregen en/of
-een loods geregeld en/of de ramen van een loods bedekt en/of
-toegezegd de lading cocaïne uit de container te rijden met een heftruck en/of
-geregeld dat personen toegang verschaft werd tot het haventerrein en/of
geregeld dat deze personen goederen bij zich hadden teneinde op het
haventerrein te verblijven en/of de nacht door te brengen en/of
-(vervolgens) deze verdovende middelen, al dan niet in een container en/of
voertuig, met behulp van anderen het haventerrein laten afvoeren/vervoeren
en/of
-geregeld dat er voertuigen beschikbaar waren om de verdovende middelen te
vervoeren;
art 10a lid 1 ahf/sub 1 alinea Opiumwet