ECLI:NL:RBROT:2022:6710

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 juni 2022
Publicatiedatum
11 augustus 2022
Zaaknummer
10/750413-20
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in zaak Flamenco wegens onvoldoende bewijs van betrokkenheid bij invoer cocaïne

In de zaak Flamenco heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 juni 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het medeplegen van de invoer van 600 kg cocaïne op 24 april 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen. De officier van justitie had gevorderd dat de verdachte schuldig zou worden verklaard en een gevangenisstraf van vier jaar zou krijgen. De verdediging voerde aan dat de rechtmatigheid van de verkregen Encrochat-data in twijfel moest worden getrokken, en dat er ernstige inbreuken op de grondrechten van de gebruikers van de Encrochat-toestellen waren gemaakt. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de verkregen data beoordeeld en geconcludeerd dat deze rechtmatig waren verkregen. Echter, de rechtbank kon niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat de verdachte de gebruiker was van het Encrochat-account dat betrokken was bij de invoer van de cocaïne. De rechtbank oordeelde dat de identificatie van de verdachte als de derde persoon die bij de aanhouding was betrokken niet voldoende was onderbouwd. Hierdoor werd de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten en werd het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/750413-20
Datum uitspraak: 10 juni 2022
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] ( [geboorteland verdachte] ) op [geboortedatum verdachte] ,
niet ingeschreven in de basisregistratie personen,
verblijvende aan de [adres verdachte] , [postcode verdachte] te [woonplaats verdachte] ,
raadsman mr. R. Haze, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 10 februari, 15 februari, 8 maart, 17 maart, 24 maart, 28 maart
,20 mei en 10 juni 2022.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officieren van justitie mrs. M. Luijpen en E.J.V. Pols (hierna te noemen: de officier van justitie) hebben gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar met aftrek van voorarrest;
  • opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis bij einduitspraak.

4.Ontvankelijkheid officier van justitie

4.1.
Standpunt verdediging ten aanzien van de rechtmatigheid van de verkrijging van de Encrochat-data
De verdediging heeft de rechtbank, in het kader van een aanhoudingsverzoek, gewezen op een uitspraak van het Franse Cour de Cassation, dat op 1 februari 2022 in een strafzaak Encrochat-gerelateerde vragen heeft voorgelegd aan het Franse Constitutionele Hof. De uitkomst van die procedure is volgens de verdediging rechtstreeks van belang voor de Encrochat-zaken in Nederland, zoals de zaak Flamenco (hierna ook: Flamenco).
Vervolgens heeft de verdediging gesteld dat, in verband met een (aantal) schending(en) van/inbreuk(en) op het Unierecht, prejudiciële vragen dienen te worden gesteld aan het Europese Hof van Justitie en dat het onderzoek ook om die reden zou moeten worden aangehouden. Daarbij is verwezen naar eerdere uitspraken van hetzelfde Hof, die -al dan niet in onderlinge samenhang bezien- relevant zouden zijn voor de rechtmatigheid van de opslag, de verkrijging en het gebruik van Encrochat-gegevens in de zaak Flamenco. Een voorstel tot de formulering van prejudiciële vragen is uitgewerkt op de pagina’s 56 en 57 van de pleitaantekeningen.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de zaken 26Lemont en Flamenco niet los van elkaar kunnen worden gezien. De gegevens die zijn verkregen in 26Lemont vormen tevens de hoeksteen van het bewijs in de zaak Flamenco. Daardoor werken (onherstelbare) vormverzuimen en andere schendingen in (voorbereidende onderzoeken bij) het onderzoek 26Lemont door in de beoordeling van de rechtmatigheid van de verkrijging van de Encrochat-data in de zaak Flamenco.
Tegen deze achtergrond dient de verdediging op een reële manier de rechtmatigheid van het gepresenteerde bewijs te kunnen beoordelen, zodat er sprake is van een “effective remedy” als bedoeld in art. 13 EVRM. Dat is volgens de verdediging niet het geval geweest, doordat onderliggende stukken bij het onderzoek Flamenco (zoals de overeenkomst tot het instellen van een Joint Investigation Team (hierna: JIT) en de originele Franse machtigingen) niet aan het dossier zijn toegevoegd. Eerdere verzoeken van de verdediging om het openbaar ministerie opdracht te geven tot toevoeging van deze stukken zijn door de rechtbank ten onrechte afgewezen.
Er is sprake van een ernstige inbreuk op de grondrechten van de gebruikers van de Encrochat-toestellen, zonder dat daarvoor een wettelijke grondslag bestond. Gedurende de onderzoeksperiode is alle dataverkeer dat liep via Encrochat vastgelegd en ontcijferd, terwijl niet tegen alle gebruikers van Encrochat-toestellen een redelijk vermoeden bestond van schuld ter zake, kort gezegd, het in een georganiseerd verband plegen of beramen van misdrijven. Er is (aldus) een niet evenredig opsporingsmiddel ingezet.
Door de wijze van inzet van de bijzondere opsporingsmiddelen in het onderzoek 26Lemont, die heeft geleid tot vastlegging van de Encrochat-data, is eveneens een onbekende hoeveelheid aan geheimhouderinformatie vastgelegd. De politie en de officier van justitie hebben daarna op onrechtmatige wijze kennis kunnen nemen van die informatie. Uit stukken die aan de rechtbank zijn overgelegd blijkt dat dit ook daadwerkelijk is gebeurd. Niet kan worden uitgesloten dat de inhoud van geheimhouderberichten is meegenomen in bijvoorbeeld TCI-informatie of in tactische overwegingen, en langs die weg onrechtmatig in het onderzoek Flamenco is gebruikt.
Er kan bovendien geen beroep worden gedaan op het vertrouwensbeginsel vanwege de inzet van een JIT als vorm van rechtshulp tussen Frankrijk en Nederland, zodat ook om die reden het beroep op het vertrouwensbeginsel niet opgaat. Daarnaast is aannemelijk -onder meer op basis van overgelegde stukken uit Engeland- dat Nederland op een aantal manieren vergaand betrokken is geweest bij het tot stand brengen van de interceptietool die is gebruikt in Frankrijk. De rechtbank is hierover door het openbaar ministerie moedwillig onjuist, onvolledig en in strijd met de werkelijkheid geïnformeerd. Ook dit staat in de weg aan een beroep op het vertrouwensbeginsel.
Dit alles mondt uit in het standpunt dat het bewaren, verkrijgen en gebruiken van de Encrochat-data onrechtmatig is en als zodanig een onherstelbaar en zeer ernstig vormverzuim oplevert, ook in de zaak Flamenco. Op grond hiervan dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard. Subsidiair is op basis van dit vormverzuim bewijsuitsluiting bepleit van alle Encrochat-data, hetgeen tot algehele vrijspraak zal moeten leiden.
Indien de rechtbank dit standpunt niet zou volgen is aanvullend aangevoerd dat het ontbreken van een adequate onderzoeks- en/of toetsingsmogelijkheid van de totale Encrochat-data door de verdediging leidt tot schending van art. 6 EVRM, naast en in aanvulling op de gevolgen van de schending van art. 8 EVRM. Daarbij is er tevens op gewezen dat de rechter moet zorgen voor equality of arms tussen openbaar ministerie en verdediging, en zorg dient te dragen dat de behandeling van de strafzaak conform art. 6 EVRM plaatsvindt. Daartoe is het onmisbaar dat door de verdediging kennis kan worden genomen van alle onderliggende stukken en heeft de verdediging herhaald dat (alsnog) een groot aantal getuigen moet kunnen worden gehoord.
De verdediging stelt dat -hoewel formeel volgens het openbaar ministerie de verdenking tegen het bedrijf Encrochat centraal stond- in werkelijkheid de opsporing van andere/nieuwe strafbare feiten door feitelijke gebruikers van Encrochat-toestellen bij het onderzoek voorop stond. Dit maakt de inzet van de bevoegdheden in 26Lemont onrechtmatig ten opzichte van de gebruikers van deze Encrochat-toestellen. Art. 126uba Sv biedt daartoe geen afdoende wettelijke basis. Ook om die reden moet de verdediging -na aanhouding van het onderzoek- alsnog toegang krijgen tot de originele Franse stukken aangaande de in Frankrijk toegepaste bijzondere opsporingsmiddelen.
4.2.
Beoordeling
Hiervoor heeft de rechtbank het standpunt van de verdediging inzake de rechtmatigheidsaspecten van de verkrijging van de Encrochat-data (samengevat) weergegeven. Allereerst wil de rechtbank enkele algemene kaders schetsen die zij heeft toegepast bij de verdere beoordeling van deze zaak.
4.2.1.
Algemene kaders; de taak van de zittingsrechter in de strafrechtelijke procedure en bij de bewijswaardering
Bewijswaardering door de rechter is het wegen van het totale eindbeeld dat ontstaat bij de volledige beoordeling van de bewijsmiddelen. Indien op dat punt geen redelijke twijfel overblijft ter zake bepaalde feiten en omstandigheden, dan zijn die feiten wettig en overtuigend bewezen. Dat bepaalde feiten en omstandigheden niet zijn uit te sluiten, is daarbij niet relevant en als zodanig een onjuist criterium bij het waarderen van het bewijs.
In de kern is de (zittings)rechter verder gehouden om er voor te zorgen dat “the procedure als a whole” fair is. De uitwerking van dit basisbegrip is afhankelijk van de bijzonderheden van de betreffende zaak. Daarbij zijn, uiteraard, algemene grondregels aan te wijzen. Indien bepaalde aspecten niet of niet geheel kunnen worden gerealiseerd, kan/kunnen (afdoende) “counterbalancing measure(s)” er voor zorgen dat de strafzaak toch conform artikel 6 EVRM en 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (verder: het Handvest) is gevoerd.
4.2.2.
Algemene inleiding
De laatste jaren bleek in veel onderzoeken naar zwaardere vormen van criminaliteit, al dan niet in een georganiseerd verband, dat verdachten gebruik maakten van zogenaamde PGP-toestellen. Encrochat was één van de aanbieders die diensten aanbood op het gebied van PGP-(tele)communicatie.
Bij Encrochat lag voor de gebruiker het accent op de beveiliging van de communicatie, inclusief het (kunnen) wissen van gegevens die niet in handen van derden -waaronder politie en justitie- mochten vallen. Het is in Nederland als zodanig toegestaan om PGP-apparatuur zoals een Encrochat-toestel te gebruiken voor datacommunicatie. Daar tegenover staat -zeker in algemene zin- dat, zodra passende rechterlijke machtigingen worden verleend, de opsporingsinstanties gerechtigd zijn om, met inachtneming van de voorwaarden die worden gesteld in/aan een dergelijke machtiging, de betreffende communicatie op te nemen/vast te leggen, te ontcijferen/ontsleutelen en vervolgens te gebruiken als bewijsmiddel in een strafrechtelijk onderzoek. Dergelijke inspanningen zijn -onder die condities- rechtmatig, en vormen pas aanleiding tot nader onderzoek door de rechter indien er (tenminste) een begin van aannemelijkheid aanwezig is dat er op concrete punten mogelijk sprake is geweest van handelen in strijd met die machtiging en/of van ander onrechtmatig handelen.
Toegespitst op het onderzoek Flamenco betekent dit het volgende. De in Flamenco gebruikte data zijn verkregen binnen het onderzoek 26Lemont (hierna: 26Lemont). In 26Lemont zijn deze data fysiek onder bereik van politie en justitie gekomen door de inzet in Frankrijk van Franse apparatuur op basis van Franse rechterlijke machtigingen. Deze machtigingen komen, zo begrijpt de rechtbank, in essentie neer op de bevoegdheden hacken/ontcijferen/ontsleutelen en het (daarbij) tappen/onderscheppen/vastleggen van telecommunicatiegegevens. In het dossier Flamenco blijkt het daarbij te gaan om geschreven gesprekken en/of foto’s. Hierna zal de rechtbank toetsen of de gevolgde werkwijze rechtmatig is geweest.
4.2.3.
De inzet van bevoegdheden in het onderzoek 26Lemont bij de verkrijging van de Encrochat-data
Aan de rechtbank en de verdediging zijn stukken uit 26Lemont beschikbaar gesteld. Deze beogen afdoende inzicht te verschaffen in de verkrijging van de Encrochat-data in het onderzoek 26Lemont. Ook wordt hierin uiteengezet op welke wijze de verdere verstrekking van deze (Encrochat-)gegevens vanuit 26Lemont aan (o.a.) Flamenco is verlopen, en de voorwaarden die daarbij van kracht waren. Een van deze stukken is het proces-verbaal van 20 september 2020, waarin de rechter-commissaris een uitgebreide toelichting geeft bij het verlenen van een machtiging als bedoeld in art. 126uba Sv, in combinatie met een (machtiging tot het geven van een) bevel tot het opnemen van (tele)communicatie als bedoeld in art. 126t Sv. Deze machtigingen zijn door de rechter-commissaris verlengd op 28 april 2020, 21 mei 2020 en 18 juni 2020, telkens onder de voorwaarden die eerder waren verbonden aan de initiële machtiging. Ook heeft de rechter-commissaris in hetzelfde proces-verbaal uiteengezet op welke wijze en onder welke voorwaarden de in 26Lemont verkregen data door die zaaksofficieren mochten worden verstrekt aan (officieren van justitie van) andere strafrechtelijke onderzoeken.
De aanvullende voorwaarden die de rechter-commissaris stelde aan het mogen toepassen van deze bevoegdheid laten zien dat aan de zijde van de rechter-commissaris, maar ook bij de zaaksofficieren van 26Lemont, nadrukkelijk oog bestond voor de mogelijke (neven)effecten voor derden, onder wie de gebruikers van de Encrochat-toestellen, bij de verstrekking van Encrochat-gegevens uit 26Lemont aan andere strafrechtelijke onderzoeken. Ook volgt uit deze stukken dat door de officieren van justitie van 26Lemont pas informatie is verstrekt aan de officier van justitie in het onderzoek Flamenco
nadatde rechter-commissaris daartoe uitdrukkelijk afzonderlijk toestemming had verleend. Deze aanvullende rechterlijke toets kent de wet als zodanig niet: art. 126dd Sv regelt normaal de overdracht van gegevens tussen onderzoeken. Het staat de officier van justitie echter vrij om, zeker wanneer een meer dan beperkte inbreuk op grondrechten van derden voorzienbaar is -of tenminste reëel mogelijk wordt geacht- en er (dus) een rechterlijke machtiging noodzakelijk is, aan de rechter-commissaris te verzoeken om een aanvullende toetsing te doen. Over dit punt komt de rechtbank hierna aanvullend te spreken.
De rechtbank stelt vast dat in 26Lemont de BOB-bevoegdheden zijn gebruikt uit titel V van het eerste boek van het Wetboek van Strafvordering. Titel V draagt als aanhef:
Bijzondere bevoegdheden tot opsporing voor het onderzoek naar het beramen of plegen van ernstige misdrijven in georganiseerd verband. Dit maakt dat er binnen 26Lemont onderzoek moest worden gedaan naar de verdenking dat een aantal personen in onderlinge samenwerking strafbare feiten pleegde. Onderzoek 26Lemont ziet op de verdenking dat de verdachten in 26Lemont medeplichtig zijn geweest aan strafbare gedragingen van (andere) personen tegen wie de verdenking luidt dat zij, op hun beurt, deelnemen aan een veelheid van
anderecriminele samenwerkingsverbanden als bedoeld in titel V
.Ook blijkt uit de aanvraag en verstrekking van de machtigingen in 26Lemont dat voor zowel officieren van justitie als voor de rechter-commissaris duidelijk was dat de informatie die zou worden verkregen door de inzet van de BOB-bevoegdheden in de zaak tegen Encrochat, in strafrechtelijke zin eveneens van waarde zou kunnen blijken te zijn in andere strafrechtelijke onderzoeken. Een aantal andere strafrechtelijke onderzoeken is meteen al beschreven en meegenomen in de vorderingen en de daarbij behorende (aanvraag)processen-verbaal. Deze onderzoeken zijn daardoor meegenomen door de rechter-commissaris in de daarop verleende machtigingen. Hieruit blijkt al dat vanaf het begin ook is gedacht aan de mogelijkheden die de inzet van de bevoegdheden tegen Encrochat zou kunnen bieden voor andere strafrechtelijke onderzoeken. Het onderzoek Flamenco staat echter los van het zelfstandig strafrechtelijk onderzoek dat werd ingesteld naar de verdachten binnen het onderzoek tegen Encrochat, en er is in de uitvoering steeds sprake geweest van te onderscheiden strafrechtelijke onderzoeken.
4.2.4.
Vorderingen aan providers die beschikken over bepaalde (telecommunicatie)data
De Encrochat-data zijn verkregen via inzet van de hiervoor besproken bijzondere opsporingsbevoegdheden. Voor andere onderzoeksvragen (bijvoorbeeld opvragen van zendmastgegevens), die vallen onder het hoofdstuk
Bevragen informatie die is opgeslagen bij de provider op grond van de dataretentie-regels, geldt het navolgende. Anders dan de verdediging stelt, is naar het oordeel van de rechtbank inmiddels binnen Nederland in de praktijk een afdoende werkwijze tot stand gebracht binnen de bestaande kaders van het Wetboek van strafvordering. De praktijk is de navolgende. De officier van justitie vordert telecomgegevens, indien en voor zover nodig met een machtiging van de rechter-commissaris. Dit gebeurt op basis van Europeesrechtelijke rechtspraak, en in weerwil van de Nederlandse wettelijke regeling in het Wetboek van strafvordering, die immers op dit punt de officier van justitie aanwijst als bevoegde juridische autoriteit. Dit recent gevormde (uitvoerings)kader is in deze strafzaak niet nagekomen. Dit is een logisch gevolg van het moment van bevragen en vooral door de omstandigheid dat die bevraging toentertijd niet werd gezien als een
rechterlijketaak. De rechtbank ziet hier weliswaar een onherstelbaar vormverzuim, maar volstaat met deze vaststelling, rekening houdend met de aard en inhoud van de gemaakte inbreuk en omdat het openbaar ministerie inmiddels wel de geëigende rechterlijke toetsing laat uitvoeren. Daarnaast leidt naar het oordeel van de rechtbank in het licht van de gerezen verdenkingen geen twijfel dat ook bij een voorafgaande rechterlijke toetsing ten aanzien van de hier besproken gegevens door de rechter-commissaris een machtiging zou zijn verleend.
4.2.5.
Andere onderzoeken en vervolgtoetsing
Voor het onderzoek Flamenco heeft de rechter-commissaris op uitdrukkelijk verzoek van het openbaar ministerie beoordeeld of de aard en omvang van de verdenking tegen het criminele samenwerkingsverband waar het onderzoek Flamenco op zag, afdoende was voor het kunnen verstrekken van de in 26Lemont verkregen (Encrochat-)gegevens. Pas nadat de rechter-commissaris deze vraag bevestigend had beantwoord, werden de concrete onderzoeksresultaten ten aanzien van een beperkt aantal (samenhangende) Encrochat-accounts verstrekt aan het onderzoek Flamenco. De rechtbank stelt vast dat in Flamenco aldus naast en in aanvulling op het bepaalde in art. 126dd Sv (overdracht informatie uit eerdere opsprongsonderzoeken tussen officieren van justitie onderling) een aanvullende rechterlijke toets is uitgevoerd door de rechter-commissaris, waarbij -in essentie- opnieuw is getoetst aan de vereisten voor het kunnen verlenen van een machtiging ex art. 126uba Sv. Dat feitelijk sprake zou zijn (geweest) van één onderzoek, zoals door de verdediging is gesteld, blijkt nadrukkelijk niet uit deze gang van zaken. Ook anderszins is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken van meer verband tussen de onderzoeken 26Lemont en Flamenco dan dat een aantal verdachten in Flamenco gedurende enige tijd gebruiker is geweest van een of meer Encrochat-toestellen.
Gebruik van moderne communicatiemiddelen verloopt complex, zoals ook in 26Lemont. Terwijl de server van Encrochat zich bevond in Frankrijk, was dat in de zaak Flamenco niet het geval voor de gebruikers van de betreffende Encrochat-toestellen. Zij bevonden zich in Nederland. Deze omstandigheid is een gevolg van de keuze van de verdachten voor Encrochat-toestellen, niet een bewuste keus of bedoeling van de Franse (of Nederlandse) justitiële autoriteiten en/of politie. De rechtbank ziet om die reden, anders dan de verdediging heeft gesteld, in de wijze van handelen door de Franse justitiële autoriteiten geen bewuste inbreuk op de Nederlandse soevereiniteit of andere inbreuk op de Nederlandse rechtsorde. Nederland was bekend met de voorgenomen werkwijze, doordat in elk geval Nederlandse officieren van justitie en Nederlandse politieambtenaren kennis droegen van de voorgenomen werkwijze door de Franse justitiële autoriteiten. Daar komt nog bij dat de Nederlandse rechter-commissaris voorafgaand aan de inzet van de Franse bevoegdheden/machtigingen in 26Lemont, machtigingen als bedoeld in de artt. 126t Sv en 126uba Sv heeft verleend en verlengd gedurende de gehele periode dat -op basis van de Franse machtigingen- de Encrochat-data werden verkregen. De omstandigheid dat deze machtigingen uiteindelijk
niet behoefden te worden gebruiktvanwege de feitelijke uitvoering van de hack en tap in Frankrijk, maakt dat niet anders.
4.2.6.
Gevolgen voor de zaak Flamenco
Vertrouwensbeginsel en (door)werking art. 149b Sv
In Frankrijk en Nederland zijn door de rechter in essentie dezelfde machtigingen voor bijzondere opsporingsbevoegdheden verleend: de combinatie van een hackbevoegdheid (inclusief decryptie/ontcijfering) in combinatie met een tapbevoegdheid, dus het heimelijk opnemen en vastleggen van vertrouwelijke telecommunicatie. De Nederlandse stukken (machtigingen en onderliggende vorderingen en aanvraag-processen-verbaal) versterken het vertrouwen in de in Frankrijk gevolgde toetsingskaders en daaropvolgende vastlegging van datacommunicatie.
De verdediging maakt geen onderscheid tussen dataretentie (en de daarop gebaseerde rechtspraak van o.a. het EU-hof) en de gang van zaken in het onderzoek 26Lemont. In deze zaak zijn door de rechter in Nederland en in Frankrijk machtigingen verleend voor de inzet van BOB-bevoegdheden. Deze machtigingen zijn, vanwege de fysieke aanwezigheid van de dataserver en de beschikbaarheid van het benodigde interceptiemiddel, daadwerkelijk gebruikt in Frankrijk. De wijze van totstandkoming van de in Frankrijk gebruikte interceptietechniek en -apparatuur is daardoor bij de beoordeling van de verkregen resultaten niet van belang.
Hierna zal de rechtbank de criteria schetsen die zij zal hanteren bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de verkrijging van de Encrochat-data in de zaak Flamenco. De technische bijzonderheden van de wijze waarop Encrochat de PGP-diensten aanbood, zoals de plaats waar de (Encrochat-)server zich (fysiek) bevond en de vereiste apparatuur om deze communicatie te kunnen vastleggen en ontsleutelen, bepalen in niet onbelangrijke mate de wijze waarop bijzondere opsporingsbevoegdheden konden worden ingezet/toegepast; bevoegdheden waarvoor ook in Nederland (voorafgaand) een machtiging was verleend.
De rechtbank kent, in lijn met de vaste rechtspraak van de Hoge Raad, grote betekenis toe aan het vertrouwensbeginsel dat van toepassing is bij het vragen en verlenen van rechtshulp op basis van een verdrag. Dat geldt eens te meer indien het land waar de opsporingshandelingen zijn verricht partij is bij het EVRM, zoals in deze zaak: Frankrijk. De rechtbank mag, behoudens serieus te nemen aanwijzingen voor het tegendeel, er van uitgaan dat de bevoegde Franse justitiële autoriteit, de onderzoeksrechter, de bij Franse wet toegekende bevoegdheden op een adequate, juridisch juiste en verdragsconforme wijze heeft toegepast. Hetzelfde geldt voor het handelen van andere justitiële autoriteiten en dat van de Franse politie. Uit het vertrouwensbeginsel vloeit verder voort dat de inhoud van stukken die zien op de (in Frankrijk) toegepaste opsporingsmethoden/-bevoegdheden, naar waarheid zijn opgesteld. Daardoor kunnen de (vertaalde) stukken die dienaangaande door het openbaar ministerie zijn overgelegd, dienen als afdoende basis voor de verdere beoordeling van de rechtmatigheid van de in Frankrijk ingezette opsporingsmiddelen/-methodieken. Er is geen begin van aannemelijkheid dat sprake is geweest van onrechtmatigheden bij het Franse opsporingsonderzoek. De verdediging heeft daartoe geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd en ook anderszins is van dergelijke feiten en omstandigheden niet gebleken. Het voorafgaande overleg en afstemming tussen Franse en Nederlandse openbaar ministerie en politie maken dit niet anders. De Nederlandse deelnemers aan dergelijke overleggen wisten immers dat de verleende (Nederlandse) machtigingen niet konden worden geëffectueerd bij gebrek aan technische (hulp)middelen om de hack/decryptie en tap te kunnen uitvoeren; evenzeer was in Nederland bekend dat die middelen in Frankrijk wel aanwezig waren. Voor misbruik van bevoegdheden bij het opsporingsonderzoek vanuit Nederland ziet de rechtbank, anders dan gesteld door de verdediging, geen enkele aanwijzing. De omstandigheid dat sprake is van rechtshulp in de vorm van een JIT maakt niet dat de Nederlandse opsporingsambtenaren en/of officieren van justitie (mede)verantwoordelijk worden voor de wijze van inzet van de bevoegdheden in Frankrijk door de Franse politie en justitie. Het JIT creëert immers geen nieuwe bevoegdheden, maar beoogt de wijze van uitvoering van rechtshulp optimaal te faciliteren.
Is door de concreet gevolgde werkwijze sprake van inzet van een disproportioneel onderzoeksmiddel?
Het hoeft geen betoog dat de vastlegging, de decryptie, de nadere analyse van de Encrochat-data en het verdere gebruik daarvan in een concreet opsporingsonderzoek inbreuken op konden leveren op het (grond)recht om vertrouwelijk te kunnen communiceren, maar ook in meer algemene zin inbreuken kunnen opleveren op de privacybepalingen van art. 8 EVRM bij de gebruikers van dergelijke toestellen. De aard en omvang van de Franse en Nederlandse rechterlijke machtigingen zijn naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op de inhoud van de daaraan voorafgaande rechterlijke toetsingen, in alle opzichten een afdoende juridische basis voor deze inbreuken. Dat geldt ook voor de (latere) overdracht van de data van een aantal Encrochat-accounts vanuit 26Lemont naar het onderzoeksteam Flamenco. Die gegevens zijn immers pas verstrekt en gebruikt nadat de rechter-commissaris aanvullend en gericht had getoetst. Aldus zijn de rechten van (overigens op dat moment nog
anonieme) gebruikers van deze Encrochat-accounts in het onderzoek Flamenco aanvullend en zeer wezenlijk beschermd: de rechter-commissaris toetste voorafgaand aan de verstrekking van dergelijke data of dergelijke informatie zou worden gebruikt in een onderzoek naar strafbare feiten die vallen binnen voorwaarde 7 van de machtiging (voor zover in Flamenco van belang): “De vergaarde informatie/telecommunicatie zal slechts ter beschikking worden gesteld voor onderzoeken naar strafbare feiten die naar hun aard, in georganiseerd verband gepleegd of beraamd, een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken, (…).”. Aldus kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesproken van een disproportioneel opsporingsmiddel.
Is een afdoende toetsing naar de rechtmatigheid mogelijk geweest?
Blijft vervolgens de vraag of de verdediging in afdoende mate de rechtmatigheid van de verkrijging van de Encrochat-data heeft kunnen toetsen.
In deze zaak zijn aan de verdediging de initiële Nederlandse machtigingen en onderliggende vorderingen uit 26Lemont, na een rechterlijke toets ex art. 149b Sv, ter beschikking gesteld en toegevoegd aan het strafdossier. Aldus hebben de raadslieden de inhoud van die stukken kunnen betrekken in de verdediging en kon de verdediging de gang van zaken dienaangaande toetsen.
De verdediging heeft zeer ruime tijd voor de inhoudelijke behandeling de beschikking gekregen over de complete dataset die is verstrekt aan het onderzoeksteam Flamenco vanuit 26Lemont. De verdediging heeft met behulp van het bevragingssysteem Hansken afdoende gelegenheid gehad om deze (complete) dataset te bevragen/onderzoeken. Daarmee is de verdediging in de gelegenheid geweest het gevormde dossier te toetsen op, kort gezegd, volledigheid en evenwichtigheid.
Recht op contra-expertise
Anders dan bepleit door de verdediging bestaat er geen onbeperkt recht op contra-expertise. De wet geeft daartoe kaders, alsmede is dit recht nader vormgegeven in de rechtspraak. De rechtbank ziet geen aanleiding om de zaak aan te houden voor nader onderzoek. Hierbij is tevens van belang dat er door de verdediging geen concrete voorstellen zijn gedaan tot onderzoek of nader onderzoek van de data, naast de mogelijkheden die al zijn geboden door de rechtbank. Evenmin zijn er concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die, in redelijkheid, maken dat zonder een dergelijk gericht en concreet aanvullend onderzoek niet langer sprake zou zijn van een volledig en evenwichtig onderzoek. Om die reden bestaat er geen noodzaak tot het (doen) uitvoeren van het verzochte aanvullende onderzoek.
Geheimhouderinformatie
Met betrekking tot de door de verdediging gestelde schending van geheimhouderrechten, met name toegespitst op telecommunicatie/gesprekken via PGP-toestellen, overweegt de rechtbank het volgende. Bij politie en justitie was ten tijde van de interceptie van de datacommunicatie niet bekend dat (en welke) accounts hoorden bij een geheimhouder. Bovendien kan telecommunicatie die is doorgezonden door derden, die geen geheimhouder zijn (onder wie verdachten), ook vallen onder het geheimhoudingsrecht. In het totale opgevangen/ontcijferde materiaal is getracht om onbedoeld onderschepte data die vallen onder het professioneel verschoningsrecht, buiten het onderzoek en het strafdossier te houden. Dit zou anders zijn indien sprake zou zijn geweest van gespreksinhoud die na een separate machtiging van de rechter-commissaris verder kan worden onderzocht. Overigens is ook daarvan de rechtbank in de zaak Flamenco niet gebleken. Evenmin ziet de rechtbank aanwijzingen dat het openbaar ministerie op dit punt doelbewust onjuiste informatie heeft verstrekt. De verdediging heeft niet aangevoerd dat zich in de (Encrochat-)dataset van het onderzoek Flamenco geheimhouderinformatie bevindt, maar heeft uitsluitend in meer algemene en abstracte zin gewezen op de mogelijke gevaren van de gecombineerde inzet van de opsporingsmiddelen ex artt. 126t en 126uba Sv op de wijze zoals in de zaak 26Lemont. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat er zich geheimhouderinformatie bevindt tussen die Encrochat-data. Evenmin is aannemelijk geworden dat in de zaak Flamenco dergelijke informatie op enigerlei wijze is ingezet bij de opsporing of anderszins een rol heeft gespeeld. Om die reden ziet de rechtbank ook op dit punt geen noodzaak voor aanvullend onderzoek en zal zij de nadere onderzoekswensen van de verdediging op dit punt afwijzen.
Onvolledigheid gesprekken
Uit het rapport van het NFI volgt dat van de totale communicatie-dataset ongeveer 4% ontbreekt. Dat is een percentage van het totaal, niet een verschijnsel dat steeds optrad tijdens afzonderlijke chatgesprekken. Het NFI-rapport geeft nadere uitleg en noemt een aantal mogelijke oorzaken van de (uiteindelijk) niet volledige vastlegging van de telecommunicatie. Eén daarvan is dat (delen van) gesprekken door de gebruikers zijn gewist. Daarnaast worden enkele technische oorzaken benoemd. Overigens is ook bij andere (bijzondere) opsporingsbevoegdheden de realiteit dat vaak geen volledig beeld ontstaat van (bijvoorbeeld) de (tele)communicatie tussen bepaalde verdachten en/of derden. Dit aspect speelt steeds een rol bij de totale waardering van hetgeen wél beschikbaar is aan informatie die in aanmerking kan komen als bewijsmiddel, waarbij uiteraard ook de inhoud en onderlinge samenhang van deze informatie dient te worden betrokken. De rechtbank zal bij de inhoudelijke beoordeling van de ten laste gelegde feiten de in het dossier opgenomen gesprekken/chats met gepaste behoedzaamheid betrekken bij de bewijslevering.
De rechtbank stelt tegelijkertijd vast dat de verdediging in geen van de zaken over enig onderdeel van de gesprekken in het dossier een andere/nadere uitleg heeft gegeven die maakt dat de bestaande bezwaren tegen de betreffende verdachte worden weggenomen of zelfs maar (enigszins) genuanceerd. Daarmee bestaan geen aanknopingspunten voor concreet nader onderzoek. De verdediging stelt zich met betrekking tot deze gesprekken, naast de verweren ter zake de rechtmatigheid, op het standpunt dat de betreffende verdachte niet de gebruiker is geweest van het betreffende Encrochat-account. Dit laatste aspect komt nader aan de orde in hoofdstuk 5 van dit vonnis, het onderdeel “Identificatie”.
De rechtbank leidt uit het bovenstaande af dat niets er op wijst dat de via het JIT ontvangen Encrochat-data onrechtmatig zouden zijn verkregen. Tot een verdere toetsing acht zij zich tegen die achtergrond niet gehouden. De door de verdediging aangekondigde, en inmiddels beschikbare (in Nederlandse vertaling in het dossier gevoegde) uitspraak van het Franse Cour de Cassation van 8 april 2022 geeft op dit punt geen aanleiding tot andere inzichten.
De rechtbank concludeert dat het dossier thans wat betreft de beschikbare chatgesprekken niet alleen volledig is, maar dat het -gelet op bovengenoemde toetsingsmogelijkheden voor de verdediging- ook op dit belangrijke punt evenwichtig is.
Toevoegen overeenkomst Joint Investigation Team en stellen van prejudiciële vragen en (voorwaardelijke) verzoek(en) tot het horen getuigen
De rechtbank heeft eerder in tussenbeslissingen aangegeven waarom zij geen verdedigingsbelang zag voor het toevoegen van de JIT-overeenkomst aan de dossierstukken. Hetzelfde is het geval ter zake het stellen van prejudiciële vragen. Hetgeen nadien, in essentie als herhaling, door de verdediging is aangevoerd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel op deze punten. De rechtbank ziet geen noodzaak voor het toevoegen van die stukken of voor het horen van de genoemde getuigen. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen. Dit volgt uit de inhoud van hetgeen hiervoor is overwogen.
4.2.7.
Conclusie
De data in het onderzoek Flamenco zijn rechtmatig verkregen. Er is geen aanleiding om onrechtmatig handelen aan de zijde van politie en/of openbaar ministerie aan te nemen of het bestaan van een (ander) onherstelbaar vormverzuim. Er zijn geen aanwijzingen dat het openbaar ministerie met betrekking tot het opsporingsonderzoek de rechtbank doelbewust onjuist heeft voorgelicht. Voor een niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie bestaat daarom geen aanleiding. Evenmin bestaat aanleiding tot uitsluiting van bepaalde gegevens/data als bewijsmiddel.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Vrijspraak
5.1.1.
Standpunt officier van justitie
Aangevoerd is dat [naam verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van 600 kg cocaïne op 24 april 2020. Uit de chatberichten blijkt dat door het criminele samenwerkingsverband rondom [naam medeverdachte 1] iemand wordt gezocht voor het uithalen van deze partij. [naam medeverdachte 2] geeft vervolgens aan [naam medeverdachte 1] door dat hij nog wel iemand kent die daarvoor beschikbaar is. Deze persoon is genaamd [naam medeverdachte 3] , heeft als bijnaam [bijnaam medeverdachte 3] en woont in IJsselmonde. Hierna krijgt deze “soldaat” een eigen Encrochat account met de naam Aquaticviper, waarmee hij communiceert met de medeverdachten. Aquaticviper bericht [naam medeverdachte 1] dat hij bij de Kerstendijk opgehaald wil worden en dat is vlakbij de woning van [naam verdachte] . Aquaticviper vertelt in deze chat dat hij steigerbouwer is geweest, datzelfde geldt voor [naam verdachte] . Bovendien is de communicatie van Aquaticviper gestopt na de aanhouding van [naam verdachte] . Dit is voldoende om bewezen te achten dat hij de gebruiker was van het Encrochat account Aquaticviper.
Via de chat krijgt [naam verdachte] uitvoerig uitleg over hoe het uithalen in zijn werk zal gaan en onderhandelt hij over zijn vergoeding. Uit de chatberichten blijkt dat de switch van de verdovende middelen goed is verlopen. Na de switch worden de medeverdachten [naam medeverdachte 4] en [naam medeverdachte 5] aangehouden, terwijl ze bij de kloonauto staan waarmee ze het terrein zijn opgekomen. Uit het proces-verbaal van het Team Bijzondere Bijstand van de douane blijkt dat zij drie personen uit stack 210 zagen komen. Eén van deze personen weet te ontkomen. Deze derde persoon is later op de avond aangehouden en blijkt [naam verdachte] te zijn. Hij wordt door een verbalisant herkend als de derde persoon die eerder heeft weten te ontkomen. Dat het ging om een partij cocaïne van 600 kg komt duidelijk uit de chatberichten op deze datum naar voren. [naam medeverdachte 1] spreekt daarbij expliciet over stack 210.
5.1.2.
Beoordeling
Op 24 april 2020 omstreeks 18:45 uur reden leden van het Team Bijzondere Bijstand van de douane op het terrein van de ECT-terminal van stack 210 in de richting van stack 221, waar zij een witte Peugeot Partner zagen staan. Vervolgens zagen zij meerdere personen uit het stack komen die in de richting van de Peugeot Partner liepen en wilden instappen. Na aanroepen door de opsporingsambtenaren bleven twee personen staan, een derde man vluchtte het stack in ter hoogte van stack 221. De verdachten [naam medeverdachte 4] en [naam medeverdachte 5] werden aangehouden in de directe nabijheid van een kloonvoertuig.
Later die avond, omstreeks 23:39 uur werd door beveiligers van de ECT melding gemaakt van het feit dat zij een man hadden staande gehouden op het terrein, dit bleek te gaan om [naam verdachte] . Door de beveiliging werd gezien dat hij een telefoon achter een frisdrank automaat probeerde te verstoppen. Deze telefoon is in beslag genomen. Tevens is bij [naam verdachte] een SIM-kaart aangetroffen en in beslag genomen. Aan de verbalisant die de medeverdachten heeft aangehouden is een foto van [naam verdachte] getoond, waarbij hij heeft verklaard dat dit de derde persoon betreft die eerder was ontkomen.
Identificatie
De rechtbank is van oordeel dat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat [naam verdachte] de gebruiker is geweest van het Encrochat-account Aquaticviper. De telefoon die bij de aanhouding in de omgeving van [naam verdachte] in beslag is genomen is niet onderzocht, zodat door de rechtbank niet kan worden vastgesteld of het een Encrochat-toestel betreft en of dit toestel is te linken aan het Encrochat-account Aquaticviper. Ook de bij [naam verdachte] aangetroffen SIM-kaart is niet onderzocht, althans dat blijkt niet uit het dossier. De vaststelling dat de gebruiker van dit account [naam medeverdachte 3] is genaamd en de bijnaam [bijnaam medeverdachte 3] heeft, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderscheidend om [naam verdachte] daar aan te koppelen, omdat dit geen ongebruikelijke voornaam en/of bijnaam is. Verder is nergens in het dossier gebleken dat [naam verdachte] bekend was en/of omging met de medeverdachte [naam medeverdachte 2] , die hem zou hebben voorgedragen als uithaler. Dat [naam verdachte] , net als Aquaticviper, steigerbouwer is geweest maakt dit niet anders.
Is de verdachte betrokken geweest bij de invoer van 600 kg cocaïne?
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of [naam verdachte] de derde persoon is die bij aanhouding van de andere twee verdachten heeft weten te ontkomen. Hoewel [naam verdachte] door één van de verbalisanten is herkend en hoewel zijn gedrag bij aanhouding zeker serieuze vragen op roept met betrekking tot de reden van zijn aanwezigheid ter plaatse op het (omsloten) haventerrein, volgen er uit het dossier evenzeer omstandigheden die twijfel oproepen. Daartoe is allereerst van belang dat [naam verdachte] pas uren later op het ECT- terrein is aangetroffen, bovendien een flink stuk verder dan de plek van de aanhouding van de andere verdachten. Bij zijn herkenning heeft de genoemde verbalisant verklaard dat hij de derde persoon op ongeveer 25 tot 30 meter afstand heeft gezien en dat hij vervolgens direct naar de Peugeot Partner is gerend om de twee achtergebleven verdachten aan te houden. Bovendien is er door de verbalisanten wel melding gemaakt dat er een derde verdachte is weggerend, maar daarbij is geen signalement gegeven; dat is pas later gebeurd in een aanvullend proces-verbaal, dat is opgesteld nadat aan de betrokken verbalisant een foto van [naam verdachte] is getoond. Dit maakt dat aan de herkenning door de verbalisant geen doorslaggevende bewijswaarde kan worden toegekend. Daarbij komt dat uit de inhoud van de chatberichten van deelnemers aan het criminele samenwerkingsverband op deze datum volgt dat er nog (tenminste) een andere persoon (waarschijnlijk) onbevoegd op het terrein was en dat die andere persoon niet is gepakt door de politie en/of douane. Al deze omstandigheden tezamen maken dat de rechtbank niet buiten redelijke twijfel kan vaststellen dat [naam verdachte] de derde persoon is die aanwezig was bij de ten laste gelegde handelingen in het stack. Zijn betrokkenheid bij de invoer van de 600 kg cocaïne kan daarom niet wettig en overtuigend worden bewezen.
5.1.3.
Conclusie
Het ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De vrijspraak heeft tevens tot gevolg dat de rechtbank het bevel tot voorlopige hechtenis zal opheffen. Dit bevel was eerder al geschorst.

6.Bijlage

De in dit vonnis genoemde bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

7.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte, die bij eerdere beslissing is geschorst.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W.A.F. Damen, voorzitter,
en mrs. L. Feraaune en J.M.L. van Mulbregt, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. A.K. van Zanten en J.S. Beukema, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij,
op of omstreeks 24 april 2020 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, althans
aanwezig heeft gehad, ongeveer 600 kilogram cocaïne,
in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde
cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan
wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende een middel als bedoeld in
de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde
lid van artikel 3a van die wet;
art 2 ahf/ond A Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 5 Opiumwet