ECLI:NL:RBROT:2022:6628

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 juli 2022
Publicatiedatum
9 augustus 2022
Zaaknummer
621937
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en faillissement van een onderneming met betrekking tot kluisovereenkomsten en beveiliging

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 20 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil over bestuurdersaansprakelijkheid in het kader van het faillissement van [naam bedrijf 1]. De curator vorderde dat de rechtbank zou verklaren dat de bestuurders hun taak kennelijk onbehoorlijk hebben vervuld, wat zou leiden tot hoofdelijkheid voor de schulden van de failliete vennootschap. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur, omdat de bestuurders voldoende maatregelen hadden genomen en de betrokken partijen, waaronder [naam bedrijf 3], op de hoogte waren van de risico's. De curator had onvoldoende bewijs geleverd dat het handelen van de bestuurders een belangrijke oorzaak was van het faillissement. De rechtbank wees de vorderingen van de curator af en veroordeelde hem in de proceskosten. De zaak benadrukt de vereisten voor bestuurdersaansprakelijkheid en de noodzaak van een duidelijk causaal verband tussen het handelen van bestuurders en het faillissement van de vennootschap.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
zittingsplaats Rotterdam
Zaaknummer: C/10/621937 / HA ZA 21-612
Vonnis van 20 juli 2022
in de zaak van
[naam eiser],
in hoedanigheid van curator in het faillissement van [naam bedrijf 1],
te [plaatsnaam],
eiser in conventie in de hoofdzaak,
verweerder in voorwaardelijke reconventie in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
hierna te noemen: de curator,
advocaat mr. E.J. Heijnen te Rotterdam,
tegen

1..[naam gedaagde 1],

zonder bekende woon- en/of verblijfplaats binnen Nederland,
hierna te noemen: [naam gedaagde 1],
2.
[naam gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2],
hierna te noemen: [naam gedaagde 2],
3.
[naam gedaagde 3],
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde 3],
hierna te noemen: [naam gedaagde 3],
4.
[naam gedaagde 4],
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde 4],
hierna te noemen: [naam gedaagde 4],
5.
[naam gedaagde 5],
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde 5],
hierna te noemen: [naam gedaagde 5],
6. de ontbonden rechtspersoon
[naam gedaagde 6], met als vereffenaar
[naam vereffenaar],
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde 6],
hierna te noemen: [naam gedaagde 6],
gedaagden in conventie in de hoofdzaak,
advocaat mr. J.I. van Vlijmen te ’sGravenhage,

7..[naam gedaagde 7],

wonende te [woonplaats gedaagde 7],
hierna te noemen: [naam gedaagde 7],
gedaagde in conventie in de hoofdzaak,
eiser in voorwaardelijke reconventie in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. S.A.H.J. Warringa te Rotterdam,

8..[naam gedaagde 8],

zonder bekende woon- en/of verblijfplaats binnen Nederland,
hierna te noemen: [naam gedaagde 8],
9.
[naam gedaagde 9],
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde 9],
hierna te noemen: [naam gedaagde 9],
gedaagden in conventie in de hoofdzaak,
advocaat mr. M.G. Hop.
Gedaagden 1 tot en met 4 worden gezamenlijk aangeduid als [gedaagden 1 t/m 4] en gedaagden 1 tot en met 9 gezamenlijk als gedaagden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het incidenteel vonnis van 2 maart 2022 en de daarin genoemde stukken;
  • de akte overlegging producties, met producties 43 tot en met 48, van de curator;
  • de akte overlegging productie, met productie 49, van de curator;
  • de aanvullende producties 61 tot en met 65 van [gedaagden 1 t/m 4];
  • de aanvullende productie 66 van [gedaagden 1 t/m 4];
  • de conclusie van antwoord tevens houdende incidentele vordering ex artikel 843a Rv en voorwaardelijke eis in reconventie, met producties, van [naam gedaagde 7];
  • de conclusie van antwoord in het incident als bedoeld in artikel 843a Rv, met producties 50 tot en met 63, van de curator;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 maart 2022 met de aldaar overgelegde spreekaantekeningen van partijen;
  • de conclusie van antwoord van [naam gedaagde 8] en [naam gedaagde 9];
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 9 juni 2022 met de aldaar overgelegde spreekaantekeningen van de curator.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[naam bedrijf 1] (hierna: [naam bedrijf 1]) hield zich, onder meer, bezig met het verhuren van kluisruimte.
2.2.
Bij vonnis van 31 maart 2020 van deze rechtbank is [naam bedrijf 1] in staat van faillissement verklaard met aanstelling van de curator als zodanig.
2.3.
Van 28 januari 2015 tot en met 11 juli 2018 was [naam gedaagde 5] enig aandeelhouder en bestuurder van [naam bedrijf 1]. [naam gedaagde 5] werd sinds 23 augustus 2013 bestuurd door [naam gedaagde 9], [naam gedaagde 3] en [naam gedaagde 4].
2.4.
Vanaf 11 juli 2018 was [naam gedaagde 6] enig aandeelhouder en bestuurder van [naam bedrijf 1]. [naam gedaagde 6] werd sinds 13 juni 2018 bestuurd door [naam gedaagde 9], [naam gedaagde 3] en [naam gedaagde 4].
2.5.
Enig aandeelhouder en bestuurder van [naam gedaagde 9] is [naam gedaagde 8].
2.6.
Enig aandeelhouder en bestuurder van [naam gedaagde 4] is [naam gedaagde 2].
2.7.
Aandeelhouders van [naam gedaagde 3] zijn [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2]. [naam gedaagde 1] is van 26 maart 2012 tot en met 11 oktober 2018 enig bestuurder geweest van [naam gedaagde 3]. Vervolgens is [naam gedaagde 7] van 1 oktober 2018 tot en met 28 februari 2019 als bestuurder van [naam gedaagde 3] ingeschreven. Per 25 januari 2019 is [naam gedaagde 1] weer aangetreden als bestuurder van [naam gedaagde 3].
2.8.
Op 1 februari 2019 respectievelijk 1 maart 2019 zijn [naam gedaagde 9] en [naam gedaagde 3] teruggetreden als bestuurder van [naam gedaagde 6]. Op 1 februari 2019 is [naam gedaagde 7] aangesteld als bestuurder van [naam gedaagde 6]. Op 1 november 2019 respectievelijk 6 december 2019 zijn [naam gedaagde 4] en [naam gedaagde 7] teruggetreden als bestuurder van [naam gedaagde 6].
2.9.
De kluisruimte van [naam bedrijf 1] bestond uit twee kluizen, de HSA1 en HSA2. De HSA1 werd verhuurd aan het aan [naam bedrijf 1] gelieerde [naam bedrijf 2] (hierna: [naam bedrijf 2]). In de HSA1 werden voornamelijk grote hoeveelheden edelmetaal, bestemd voor de handel, opgeslagen. In de HSA2 stonden kluizen die aan particulieren werden verhuurd.
2.10.
[naam bedrijf 3] (hierna: [naam bedrijf 3]) was een zakelijke klant van [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 1]. [naam 1] (hierna: [naam 1]), bestuurder van [naam bedrijf 2], kocht namens [naam bedrijf 2] al dan niet in opdracht van [naam bedrijf 3] grote hoeveelheden goud in. Aanvankelijk werden deze aankopen opgeslagen in de HSA1.
2.11.
Bij e-mail van 8 juni 2016 heeft [naam 1], onder meer, het volgende aan [naam 2], de bestuurder van [naam bedrijf 3], bericht:
“Met referentie aan de recente correspondentie graag het volgende.
Wij kunnen voor uw aanvraag een bewaarloon aanbieden van 12 basispunten. Dit zou bij een belegging van 20 miljoen neerkomen op € 24.000 per jaar exclusief BTW. In dit bewaarloon zit de verzekeringspremie reeds verdisconteerd. De metalen worden in onze kluis in Rotterdam voor u aangehouden en u heeft op elk willekeurig moment toegang voor inspectie of uitlevering.
Het bewaarloon bij Loomis in Zwitserland is, met 15 basispunten duurder, iets minder voordelig.
Als alternatief kunnen wij een individuele kluiskamer in onze Safe Deposit kluisruimte aanbieden voor € 10.000,00 per jaar excl. BTW. Van deze kluiskamers ofwel familiekluizen hebben wij er enkele nog vrij en wij kunnen ze voor u inrichten met een aantal gewapende archiefkasten. U zou dan enig sleutelhouder zijn met de mogelijkheid iemand te machtigen. Wij raden deze optie echter af omdat de kasten enkel tot € 50.000,00 per stuk verzekerd zijn.”
2.12.
Vanaf 27 maart 2018 zijn aankopen van [naam bedrijf 3] van de HSA1 verplaatst naar kluiskasten D57, D59 en D60 (hierna: de kluiskasten) die in een kluiskamer in de HSA2 zijn gelegen. [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 3] zijn drie inhoudelijk identieke overeenkomsten aangegaan, één per kluiskast. In de overeenkomsten (hierna: de kluisovereenkomsten) is het volgende vermeld:
“SD [[naam bedrijf 1]; toevoeging rechtbank] kan aansprakelijk gesteld worden voor eventuele diefstal uit en/of schade aan de inhoud van het safeloket tot een maximum bedrag van € 50.000,00 per kluis. SD heeft zich voor deze aansprakelijkheid verzekerd. De huurder dient zelf de schade aannemelijk te maken.”
2.13.
De kluisovereenkomst met betrekking tot kluiskast D59 is ingegaan op 1 april 2018 en op 4 april 2018 door [naam 2] ondertekend. De kluisovereenkomst met betrekking tot kluiskast D60 is ingegaan op 1 juni 2018 en door [naam 2] ondertekend op 26 juni 2019. De kluisovereenkomst met betrekking tot kluiskast D57 is ingegaan op 1 december 2018 en door [naam 2] eveneens op 26 juni 2019 ondertekend.
2.14.
Tot de kluiskasten kon uitsluitend toegang worden verkregen met een combinatie van twee sleutels. Er was een banksleutel in het bezit van [naam bedrijf 1], om toegang te krijgen tot de kluiskamer waarin de kluiskasten zich bevonden. Daarnaast was er een klantsleutel om toegang te krijgen tot de kluiskast. De klant kreeg voor het slot op de kluiskasten twee exemplaren.
2.15.
Per e-mail van 10 juli 2019 heeft [naam 1] aan [naam 2], onder meer, het volgende bericht:
“Omdat ik nu in bezit ben van 2 van uw sleutels, moeten we deze 2 bijgevoegde machtigs-formulieren in het systeem hebben.
Kunt u s.v.p. deze 2 getekend aan mij retourneren.”
2.16.
Op diezelfde dag zijn de door [naam bedrijf 3] ondertekende machtigingsformulieren voor kluis D59 en D60 aan [naam 1] geretourneerd. De machtigingsformulieren werden door [naam bedrijf 1] geadministreerd.
2.17.
In oktober 2019 heeft [naam bedrijf 2] namens [naam bedrijf 3] een gedeelte van het bij [naam bedrijf 1] opgeslagen goud verkocht. [naam 1] haalde daartoe gesloten kisten uit een door [naam bedrijf 3] gehuurde kluis en verscheepte deze naar de kopers. Kort daarop meldden de kopers dat de zij geen goud hadden ontvangen, maar een ander materiaal, waarna betaling van de kopers uitbleef.
2.18.
Vervolgens hebben onder meer [naam 2], [naam 1] en een gerechtsdeurwaarder de door [naam bedrijf 3] gehuurde kluiskasten geïnspecteerd. Zij troffen in verschillende boxen in kluiskast D57 geen goud, maar een ander materiaal aan.
2.19.
Op 29 oktober 2009 heeft [naam bedrijf 3] aangifte gedaan van oplichting en/of diefstal en/of verduistering en/of enig ander strafbaar feit inzake de vermissing van een grote hoeveelheid goud met een inkoopwaarde van circa € 40.000.000,00. Naar aanleiding van deze aangifte heeft de politie op 17 december 2019 een inval bij [naam bedrijf 1] en aan haar gelieerde vennootschappen gedaan en heeft een politieonderzoek plaatsgevonden.
2.20.
De inval van de politie is uitgebreid in de media aan bod gekomen onder de naam “goudroof”. Volgend op deze berichtgeving in de media hebben klanten van [naam bedrijf 1] hun spullen uit de kluizen teruggenomen en de door hen betaalde borgsommen, van in totaal circa € 250.000,00, teruggevraagd. [naam bedrijf 1] was niet in staat om de borgsommen terug te betalen, wat (mede) heeft geleid tot haar faillissement.
2.21.
In het proces-verbaal van bevindingen van 29 mei 2020 in voornoemd politieonderzoek is het volgende opgenomen:

3. Overdracht kluiskastsleutels
[naam 1] heeft verklaard dat de sleutels van een kluiskast aan [naam 2] zijn overhandigd zodra het contract inging. In de praktijk betekende dit dat de sleutels van tijdelijk gereserveerde kluiskasten zijn overgedragen aan [naam 2] bij het eerstvolgende bezoek van [naam 2] aan Safe Deposit in Rotterdam.
(…)
D59
De twee sleutels van kluiskast D59 zijn door [naam 1] aan [naam 2] overgedragen op 12 juni 2018 (mogelijk eerder). Op 26 juni 2019 heeft [naam 2], in het kader van de verkoop, de sleutels van kluiskast D59 aan [naam 1] gegeven. Op 18 oktober 2019 zijn de sleutels overhandigd aan deurwaarder [naam 3].
D60
De twee sleutels van kluiskast D60 zijn door [naam 1] aan [naam 2] overgedragen op 12 juni 2018. Op 9 juli 2019 heeft [naam 2], in het kader van de verkoop, de sleutels van kluiskast D60 aan [naam 1] gegeven. Op 18 oktober 2019 zijn de sleutels overhandigd aan deurwaarder [naam 3].
D57
De twee sleutels van kluiskast D57 zijn door [naam 1] aan [naam 2] overgedragen op 28 november 2018. De sleutels van kluiskast D57 zijn door [naam 2] nooit aan [naam 1] terug gegeven. Op 18 oktober 2019 zijn de sleutels overhandigd aan deurwaarder [naam 3].”
(vet en onderstreping in origineel)
2.22.
In het proces-verbaal van bevindingen van 26 juni 2020 in voornoemd politieonderzoek is het volgende vermeld:
“[naam bedrijf 3], relatie R0336, heeft drie contracten gehad bij Safe Deposit voor de huur van drie kluiskasten:
• Contract C0373, kluiskast D59 in kluiskamer 710, ingaande per 1 april 2018. Toegangsbevoegdheid [naam 2] en Ron [naam 1]. Er zijn zeventien kluisbezoeken geregistreerd.
• Contract C0393, kluiskast D60 in kluiskamer 710, ingaande per 1 juni 2018. Toegangsbevoegdheid [naam 2] en Ron [naam 1]. Er zijn vijftien kluisbezoeken geregistreerd.
• Contract C0440, kluiskast D57 in kluiskamer 515 (aangetroffen in kluiskamer 710), ingaande per 1 december 2018. Toegangsbevoegdheid [naam 2]. Er zijn vier kluisbezoeken geregistreerd.”
2.23.
In het proces-verbaal van verhoor verdachte van het achtste verhoor van [naam 1] van 7 mei 2020 is het volgende vermeld:

P: Kluiskast D57, de derde kast, zit nu helemaal vol. Dat mailt u op 21 september 2018 ook aan [naam 2]. Wanneer heeft u de sleutels overgedragen aan [naam 2]?
V: Bij het eerstvolgende bezoek.
P: Het eerstvolgende bezoek van [naam 2] dateert van 28 november 2018 en het contract van kluiskast D57 gaat in op 1 december 2018. Heeft u op 28 november 2018 de sleutels van kluiskast D57 overgedragen aan [naam 2]?
V: Ja, ik heb op 28 november 2018 de sleutels overgedragen.
(…)
P: Was u na 28 november 2018 in het bezit een reservesleutel van kluiskast D57?
V: Nee
.
(vet in origineel)

3..Het geschil in de hoofdzaak

3.1.
De curator vordert, na op de mondelinge behandeling van 10 maart 2022 zijn eis te hebben verminderd, – kort weergegeven – dat de rechtbank bij vonnis (voor zover mogelijk) uitvoerbaar bij voorraad:
1.
Primair:
a. voor recht verklaart dat gedaagden hun bestuurstaak kennelijk onbehoorlijk hebben vervuld in de periode van drie jaar voorafgaande aan het faillissement, dat dit kennelijk onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak is van het faillissement en dat gedaagden in de hoofdzaak hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het boedeltekort op grond van artikel 2:248 lid 1 jo. 2:11 BW;
b. gedaagden (hoofdelijk of één of meerdere van hen) veroordeelt tot betaling van het bedrag van de schulden in het faillissement van [naam bedrijf 1], voor zover die niet door vereffening van overige baten kunnen worden voldaan, nader vast te stellen in een schadestaatprocedure;
c. gedaagden (hoofdelijk of één of meerdere van hen) veroordeelt tot betaling van een door de rechtbank te bepalen bedrag als voorschot op het vast te stellen boedeltekort;
2.
Subsidiair:
a. voor recht verklaart dat gedaagden hun bestuurstaak onbehoorlijk hebben vervuld en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [naam bedrijf 1] daardoor heeft geleden op grond van artikel 2:9 BW jo. 2:11 BW;
b. gedaagden (hoofdelijk of één of meerdere van hen) veroordeelt tot betaling van een door de rechtbank te bepalen bedrag, steeds te vermeerderen met rente;
3. gedaagden (hoofdelijk of één of meerdere van hen) veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 14.771,36 aan beslagkosten, te vermeerderen met rente vanaf de datum van beslaglegging (5 februari 2021) of vanaf de datum waarop de dagvaarding is uitgebracht tot de dag van volledige betaling, of een door de rechtbank te bepalen bedrag;
met (hoofdelijke) veroordeling van gedaagden in de kosten van het geding, te vermeerderen met rente, en inclusief nakosten.
3.2.
De curator stelt – kort weergegeven – dat gedaagden als bestuur hun taak kennelijk onbehoorlijk hebben vervuld, omdat:
a. gedaagden het goud van de beter bewaakte en beter verzekerde HSA1 naar de slecht(er) beveiligde en slecht(er) verzekerde HSA2 hebben verplaatst en het nieuwe door [naam bedrijf 3] ingekochte goud ook in de HSA2 hebben opgeslagen. Zij hebben ingestemd met, althans niet geprotesteerd tegen het bewaren van tientallen miljoenen euro’s aan goud in een kluis die qua veiligheidsniveau hier niet voor geëquipeerd is;
b. gedaagden zeer nalatig zijn geweest met de meest elementaire vormen van beveiliging en protocollen die passen bij een onderneming als [naam bedrijf 1] die als kerntaak heeft eigendommen van haar klanten veilig en zorgvuldig te beveiligen;
c. gedaagden niets hebben gedaan met de aanbevelingen die zijn gedaan aan [naam bedrijf 1] naar aanleiding van in 2016 en 2017 door in opdracht van de verzekeraar handelende onafhankelijke onderzoekers geïdentificeerde risico’s, waarna deze risico’s zich hebben verwezenlijkt.
3.3.
De curator is van mening dat dit handelen het faillissement van [naam bedrijf 1] heeft veroorzaakt en acht daarvoor de bestuurders aansprakelijk, primair op grond van artikel 2:248 BW en subsidiair op grond van artikel 2:9 BW.
3.4.
De curator stelt zich daarbij op het standpunt dat het, met het oog op de door hem gemaakte verwijten, alsmede gelet op de kernactiviteit van [naam bedrijf 1], tot de collectieve kerntaak van alle gedaagden als bestuurders hoorde, zorg te dragen voor een deugdelijke beveiliging en verzekering. Uit hoofde van artikel 2:11 BW, althans rechtstreeks, zijn [naam gedaagde 8], [naam gedaagde 1], [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 7] als middellijk bestuurders aansprakelijk voor de schade die [naam bedrijf 1] dientengevolge heeft geleden.
3.5.
[naam gedaagde 5], [naam gedaagde 6] en [gedaagden 1 t/m 4] voeren verweer, met conclusie tot afwijzing van de vorderingen en veroordeling van de curator, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding.
3.6.
[naam gedaagde 7] voert eveneens verweer, met conclusie primair tot afwijzing van de vorderingen en subsidiair tot matiging van de vorderingen tot € 0,00, althans € 50.000,00, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag. Ook concludeert [naam gedaagde 7] tot afwijzing van de gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring; subsidiair verzoekt hij aan de uitvoerbaar bij voorraadverklaring de voorwaarde te verbinden dat de curator afdoende zekerheid stelt voor de terugbetaling van het bedrag waartoe [naam gedaagde 7] mocht worden veroordeeld. Tot slot concludeert [naam gedaagde 7] tot veroordeling van de curator, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van de procedure, te vermeerderen met rente over de (na)kosten.
3.7.
Ook [naam gedaagde 8] en [naam gedaagde 9] voeren verweer, met conclusie tot afwijzing van de vorderingen en veroordeling van de curator, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding.

4..Het geschil in het incident

4.1.
[naam gedaagde 7] vordert in het incident de curator te verplichten inzage te verschaffen in de stukken die zich bevinden in de mappen “Verzekering SDN”, “Politie & overheid” en “Kluisspecificaties” uit de administratie van [naam bedrijf 1]. Daarnaast vordert [naam gedaagde 7] – samengevat – inzage in de volgende stukken:
- overzicht van ontvangen kluisbezoeken en alarmmeldingen die zijn geregistreerd in de periode 1 oktober 2018 tot en met 31 januari 2019;
- alle politierapporten die in het bezit zijn van de curator ter zake van het onderzoek naar de vermissing van het goud en de aangiften bij de politie in dat kader, in ieder geval de stukken waaruit hij heeft geciteerd in de dagvaarding;
- alle correspondentie tussen de curator en (de bestuurder van) [naam bedrijf 3], dan wel haar advocaat;
- het eigen onderzoek van de curator.
4.2.
De curator concludeert tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [naam gedaagde 7], bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding in het incident, waaronder de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van het vonnis.

5..De beoordeling in de hoofdzaak

Bevoegdheid
5.1.
Het geschil heeft een internationaalrechtelijk karakter, omdat [naam gedaagde 8] en [naam gedaagde 1] volgens de basisregistratie personen (van 30 maart 2021) hun woonplaats hebben in Dubai (met enkel een bekend postbusadres). De rechtbank grondt haar internationale bevoegdheid in de zaken tegen deze gedaagden op artikel 7, eerste lid, Rv.
5.2.
Partijen gaan uit van de toepasselijkheid van Nederlands recht, nu zowel eiser als gedaagden hun standpunten naar dat recht hebben bepleit, althans zo leidt de rechtbank af uit de gedingstukken. Bovendien is ter zitting door [naam gedaagde 8] en [naam gedaagde 1] bevestigd dat zij kiezen voor toepasselijkheid van Nederlands recht. De vordering zal daarom naar Nederlands recht worden beoordeeld.
De aard van de kluisovereenkomsten
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat de kluisovereenkomsten huurovereenkomsten zijn en geen bewaarneemovereenkomsten. De verbintenis van [naam bedrijf 1] was niet het bewaren van een toevertrouwd goed en dit terug te geven, maar het ter beschikking stellen van een kluisruimte waarin de klant vrijelijk zijn spullen kon deponeren of meenemen, zelfs zonder te laten weten welke spullen dat waren. Weliswaar mochten klanten een mate van beveiliging van de door hen gehuurde ruimten verwachten, maar dat maakt niet dat een verbintenis tot teruggave is aangegaan. Waar de curator spreekt over het in bewaring geven van zaken, bedient hij zich dus van verkeerd taalgebruik en een verkeerde juridische norm. In het vervolg van de beoordeling worden de kluisovereenkomsten daarom ook wel als huurovereenkomsten aangeduid.
Juridisch kader voor bestuurdersaansprakelijkheid
5.4.
Artikel 2:248 lid 1 BW bepaalt dat ingeval van faillissement van de vennootschap iedere bestuurder jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk is voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
5.4.1.
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de vraag of het bestuur zijn taak niet behoorlijk heeft vervuld, moet worden beoordeeld naar hetgeen het bestuur voorzag of kon voorzien op het moment dat het die taak vervulde. Het is niet de bedoeling bestuurders te straffen voor onopzettelijke domheden en beleidsfouten. Door het woord “kennelijk” wordt uitgedrukt dat slechts een in het oog springende, bij wijze van spreken elke twijfel uitsluitende, onbehoorlijkheid van de taakvervulling in aanmerking moet worden genomen.
5.4.2.
In de jurisprudentie is de maatstaf ontwikkeld dat van kennelijk onbehoorlijk bestuur slechts kan worden gesproken als geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden aldus zou hebben gehandeld. Uit de wetsgeschiedenis volgt bovendien dat de bestuurder moet hebben gehandeld met de (objectieve) wetenschap dat de schuldeisers zullen worden benadeeld.
5.5.
Bij toepassing van artikel 2:9 BW is de norm dat het bestuur een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van ernstig verwijtbare, onbehoorlijke vervulling van de bestuurstaak in de zin van artikel 2:9 BW is sprake wanneer geen redelijk handelend bestuurder in dezelfde omstandigheden zo zou hebben gehandeld. De met artikel 2:248 BW en 2:9 BW beoogde gedragsnormen en toetsingsregels om schending van die gedragsnormen te toetsen verschillen niet. Dit brengt mee dat als er geen kennelijk onbehoorlijk bestuur is in de zin van artikel 2:248 BW, er ook geen ernstig verwijtbare onbehoorlijke taakvervulling in de zin van artikel 2:9 BW is.
Toetsing aan het juridisch kader
5.6.
Uit hetgeen de curator naar voren heeft gebracht kan niet volgen dat gedaagden onbehoorlijk hebben bestuurd, althans is niet aannemelijk dat onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak is van het faillissement. De rechtbank oordeelt daartoe als volgt.
a. verplaatsen goud van HSA1 naar HSA2
5.7.
Het eerste verwijt dat de curator gedaagden maakt, is – samengevat – dat gedaagden vanaf maart 2018 het goud van de HSA1 naar de HSA2 hebben verplaatst, het daar vervolgens zonder protest hebben gehouden en dat zij nadien voor nog eens tientallen miljoenen euro’s aan goud in de HSA2 hebben geplaatst, terwijl de HSA1 een (aanzienlijk) betere beveiliging kende en een (aanzienlijk) hogere verzekeringsdekking. Deze wijze van opslag van het goud van [naam bedrijf 3] getuigt, nu alle bestuurders bekend waren met de waarde van vele tientallen miljoenen euro’s en wisten dat de HSA2 kluizen daar niet voor geschikt waren, van een kennelijk onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur. Geen redelijk denkend bestuurder zou menen dat dat goud daar opgeslagen kon worden en zeker niet zonder [naam bedrijf 3] terzake indringend te waarschuwen. Gedaagden hadden moeten protesteren tegen deze bewaring of op zijn minst [naam bedrijf 3] op de risico’s moeten wijzen dan wel waarschuwen, hetgeen zij tevens hebben nagelaten.
5.8.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5.8.1.
[naam bedrijf 3] is, anders dan de curator meent, voldoende gewaarschuwd voor de lagere verzekeringsdekking. De door [naam bedrijf 3] ondertekende huurovereenkomsten, zoals weergegeven onder 2.12, bepalen dat [naam bedrijf 1] aansprakelijk kan worden gesteld voor eventuele diefstal uit en/of schade aan de inhoud van het safeloket tot een maximumbedrag van € 50.000,00 per kluis en dat [naam bedrijf 1] zich voor deze aansprakelijkheid heeft verzekerd. Dat de huurovereenkomst ten aanzien van kluiskast D57 door [naam bedrijf 3] pas op 26 juni 2019 is ondertekend, terwijl deze al op 1 december 2018 is ingegaan, doet hier niet aan af, aangezien [naam bedrijf 3] uit hoofde van de eerder gesloten huurovereenkomst bekend was met de maximale verzekeringsdekking van € 50.000,00.
5.8.2.
Daarnaast is [naam bedrijf 3] eerder gewaarschuwd (in de onder 2.11 weergegeven email) voor de lagere verzekeringsdekking van de (aanzienlijk) goedkopere HSA2. In deze e-mail is het [naam bedrijf 3] zelfs afgeraden om gebruik te maken van de HSA2, nu de kluiskasten tot € 50.000,00 per stuk zijn verzekerd. Naar het oordeel van de rechtbank moet het voor een professionele partij als [naam bedrijf 3] die voor grote bedragen aan goud koopt duidelijk geweest zijn dat met een lagere verzekeringsdekking een lagere mate van beveiliging gepaard gaat.
5.8.3.
Gelet hierop gaat het naar het oordeel van de rechtbank te ver om, al zouden (alle) gedaagden op de hoogte zijn geweest van de hoeveelheid goud die [naam bedrijf 3] wilde opslaan – wat door hen wordt betwist – van gedaagden te verlangen dat zij [naam bedrijf 3] hun diensten op dit punt zouden hebben geweigerd. Nu [naam bedrijf 3], zijnde een professionele en zakelijk handelende partij, op de hoogte was van de lagere verzekeringsdekking en uitdrukkelijk is gewaarschuwd zoals hiervoor vermeld, kan niet worden geoordeeld dat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden zou hebben gehandeld zoals gedaagden hebben gedaan. Er is dus geen sprake van een onbehoorlijke taakvervulling. Voor zover de curator stelt dat de zorgplicht van het bestuur nog verder gaat dan wat hiervoor is overwogen, heeft hij onvoldoende gesteld wat het bestuur nog meer had moeten doen in dat verband.
5.8.4.
Dat de aktes van de huurovereenkomsten van kluiskasten D57 en D60 pas laat zijn opgemaakt en dat er zonder schriftelijke overeenkomsten ook nieuwe aankopen in tijdelijke kluiskasten in de HSA2 werden bewaard, laat de rechtbank voor wat het is. [naam bedrijf 3] was op de hoogte van het regime voor de HSA2; dat stond immers in de overeenkomst met betrekking tot kluiskast D59. Ook toen aktes ter ondertekening werden aangeboden ter vastlegging van afspraken die blijkens die aktes al ver van tevoren waren gemaakt, is er niet geprotesteerd: noch tegen de ingangsdatum, noch tegen de beperkte verzekerde waarde. Bovendien ziet de rechtbank niet het verband tussen het al dan niet aanwezig zijn van aktes van de huurovereenkomsten en de vermeende goudroof.
5.9.
In zoverre kunnen de gevorderde verklaringen voor recht onder 1a en 2a, voor zover betrekking hebbend op het onderbrengen van zaken van [naam bedrijf 3] in de HSA2, niet worden toegewezen.
b. Niet naleven van de meest elementaire vormen van beveiliging en protocollen
5.10.
Het tweede verwijt is dat gedaagden het mogelijk hebben gemaakt en/of de gelegenheid hebben gegeven tot goudroof door het niet naleven van de meest elementaire vormen van beveiliging en protocollen die passen bij dit type onderneming, waar waardevolle zaken met een totale waarde van enkele tientallen miljoenen euro’s in bewaring zijn gegeven. Volgens de curator was sprake van een onbehoorlijk beleid inzake toegangspassen en tags en waren er tal van ongeautoriseerde, afwijkende of niet geregistreerde kluisbezoeken. Er was bovendien een gebrek aan het vier-ogen-principe, hetgeen bij een organisatie waar veiligheid voorop dient te staan als onbehoorlijk heeft te gelden. Ook was volgens de curator sprake van onbehoorlijk cameratoezicht, onbehoorlijk sleutelmanagement en was ook bewaring en uitgifte van codes onzorgvuldig en onbehoorlijk. Dat heeft ertoe geleid dat de mogelijkheid van de goudroof is geschapen en heeft plaatsgevonden. Er is sprake van een verwijtbare onachtzaamheid die heeft geleid tot een benadeling van, dan wel schade voor, crediteuren.
5.11.
De rechtbank stelt vooropgesteld dat tussen partijen vaststaat dat de vermeende goudroof enkel betrekking heeft op kluiskast D57. Volgens de curator is de goudroof de enige en belangrijkste oorzaak van het faillissement en is de schade in het kader van artikel 2:9 BW gelijk aan de waarde die het gestolen goud ten tijde van de faillietverklaring, althans ten tijde van de roof had.
5.12.
De rechtbank is van oordeel dat als ten aanzien van deze verwijten al sprake is van onbehoorlijk bestuur – wat door gedaagden wordt betwist – de curator onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat aannemelijk is dat dit handelen heeft geleid tot het faillissement van [naam bedrijf 1] (artikel 2:248 BW), althans dat dit heeft geleid tot de door de curator gestelde, door Safe Deposit geleden, schade (artikel 2:9 BW). De rechtbank doelt daarbij onder meer op het volgende.
5.12.1.
Ten aanzien van het verwijt dat het bestuur heeft toegestaan dat [naam 1] toegangsmachtigingen kreeg tot de kluiskasten, hetgeen strijdig is met het vier ogen principe, geldt dat dit slechts ziet op de kluiskasten D59 en D60, terwijl de vermeende goudroof heeft plaatsgevonden in D57.
5.12.2.
Hetzelfde geldt voor het sleutelmanagement. Tussen partijen is niet in geschil dat het toegangshek van de kluiskamers, waarin de kluiskasten D57, D59 en D60 stonden, werd bediend met de banksleutel en dat de kluiskasten werden bediend met een klantsleutel, waarvan de klant er twee ontving. Door gedaagden is niet betwist dat [naam 1] de klantsleutels waarover hij als gemachtigde van [naam bedrijf 3] beschikte, onbeveiligd op kantoor achterliet, waardoor een kwaadwillende met de banksleutel en klantsleutel toegang zou hebben tot de kluiskasten van [naam bedrijf 3]. Hoewel de rechtbank van oordeel is dat de klantsleutels, ook in geval van een machtiging, fysiek gescheiden behoren te zijn van de banksleutel, gaat het verwijt dat de curator gedaagden op dit punt maakt, niet op ten aanzien van kluiskast D57. Niet is immers gebleken dat, zoals de curator stelt, de sleutel van kluiskast D57 op de eerste etage “voor het grijpen lag”, en evenmin dat [naam 1] door [naam bedrijf 3] was gemachtigd met betrekking tot kluiskast D57. Uit hetgeen vermeld is onder 2.21 tot en met 2.23, wat door de curator niet is weersproken en waarvan de rechtbank dus uitgaat, blijkt dat beide sleutels van kluiskast D57 op 28 november 2018, daags voor de ingangsdatum van de huurovereenkomst, door [naam 1] aan [naam 2] zijn overhandigd en dat deze, in tegenstelling tot wat geldt ten aanzien van de kluiskasten D59 en D60, nooit aan [naam 1] zijn teruggegeven.
5.12.3.
De curator heeft gesteld dat sprake was van onbehoorlijk cameratoezicht, nu [naam gedaagde 8] in mei 2018 zonder goede reden het camerabedrijf verzocht de opslagtermijnen van de camerasystemen te verkorten. Gedaagden hebben onbetwist aangevoerd dat dit verzoek is gedaan in het kader van de AVG en enkel zag op kantoorruimtes en niet op wachtruimtes of kluisruimtes. Zonder nadere toelichting – die door de curator niet is gegeven – is niet duidelijk waarom aannemelijk is dat het verzoek tot het verkorten van opslagtermijnen van de camerasystemen een belangrijke oorzaak is van het faillissement, althans in causaal verband staat tot de door [naam bedrijf 1] geleden schade.
5.13.
Gelet op het onder 5.11 en 5.12 overwogene staat niet vast dat de door de curator gestelde verwijten in causaal verband staan tot het faillissement, noch tot de door [naam bedrijf 1] geleden schade, zodat de gevorderde verklaringen voor recht onder 1a en 2a ook in zoverre niet kunnen worden toegewezen.
5.14.
Dat, zoals de curator stelt, [naam bedrijf 1] op haar website stelde dat door het hoge beveiligingsniveau het onmogelijk was toegang te verkrijgen tot de kluizen en dat het tegendeel is bewezen, maakt niet dat gedaagden onbehoorlijk hebben bestuurd. Nog afgezien van het feit dat niet vaststaat of en door wie de inhoud van kluiskast D57 is verwisseld, maken deze reclame-uitlatingen niet dat nooit een incident zou kunnen plaatsvinden of dat het enkele zich voordoen van een incident reeds daarom onbehoorlijk bestuur zou opleveren.
c. verwezenlijking benoemde risico’s uit de onderzoeken
5.15.
Het derde verwijt is dat gedaagden niets hebben gedaan met de aanbevelingen in rapporten die in 2016 en 2017 in opdracht van de verzekeraar zijn opgesteld, waarna de in deze rapporten besproken risico’s zich hebben verwezenlijkt. Zo dienden er noodplannen en protocollen met diverse scenario’s te worden opgesteld – waaronder het scenario van een
inside job– waar het personeel op moest worden getraind en moest er eigen schoonmaakpersoneel in dienst worden genomen en gescreend worden. Het rapport uit 2017 signaleerde dat i) het in dienst nemen van familie en vrienden als een zwakte kan worden beschouwd, mede gelet op de lage bezettingsgraad van [naam bedrijf 1], ii) zou moeten worden opgehelderd of de inhoud van de kluizen die werden gebruikt door gelieerde ondernemingen onder de dekking zouden vallen, iii) personeel toegang had tot zowel de banksleutel als de klantsleutels, en iv) er een gebrek was aan compliance met anti-witwaswetgeving.
5.16.
De rechtbank is van oordeel dat ook dit verwijt niet kan leiden tot toewijzing van de onder 1a en 2a gevorderde verklaring voor recht, gelet op het volgende.
5.17.
Volgens de curator heeft in het kader van de verstrekking van een verzekering een onafhankelijke onderzoeker in 2016 en 2017 in opdracht van de verzekeraar een risico-evaluatie verricht, waarbij de onderzoeker de beveiligingsmaatregelen en protocollen heeft doorgelopen. Zoals door de curator erkend, stellen de rapporten naar aanleiding van deze onderzoeken vast dat [naam bedrijf 1] de juiste beveiliging had. Hoewel juist is dat, zoals de curator stelt, daarbij tevens aanbevelingen zijn gedaan, blijkt uit de onderzoeken niet dat de beveiliging niet op orde was. Het gaat om aanbevelingen om de beveiliging nog beter te regelen dan deze al was. Onder die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat geen redelijke denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden niets met de aanbevelingen zou hebben gedaan.
5.18.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat ook hier het causaal verband ontbreekt tussen de verwijten die de curator aan gedaagden maakt en het faillissement, althans de door [naam bedrijf 1] geleden schade.
5.18.1.
De curator heeft gesteld dat een persoon die niet in dienst was bij [naam bedrijf 1] (en ook niet bij [naam bedrijf 2]) toegang had tot de kluisruimte en het kantoor op de tweede etage (waar onbeheerd de sleutels lagen van de kluisruimte en enkele kluiskasten) en een toegangspas kreeg, zonder dat deze persoon was gescreend. Volgens de curator was deze persoon bekend onder de naam Majid Koskus (hierna: Majid), maar bleek dit niet zijn echte naam te zijn. Gedaagden hebben deze stellingen onvoldoende gemotiveerd weersproken. Zij hebben hiertegen enkel aangevoerd dat de echte naam van Majid bij in ieder geval [naam gedaagde 8] bekend was. Door [naam gedaagde 7] en [naam gedaagde 8] is zelfs erkend dat Majid niet in dienst was bij [naam bedrijf 1], omdat zij hebben gesteld dat hij werkte in opdracht van [naam gedaagde 5] Precious Metals N.V.
5.18.2.
Aan de curator moet worden toegegeven dat het toegang verlenen, zoals hiervoor vermeld, aan een persoon met een valse identiteit zonder dienstverband bij [naam bedrijf 1], zonder verklaring omtrent gedrag, onbegrijpelijk is voor een onderneming die beveiliging tot haar kerntaak moet rekenen. [naam gedaagde 7] heeft nog aangevoerd dat, onder meer, de smeltwerkzaamheden plaatsvonden in de kelderruimtes waar ook de kluisruimtes zich bevonden, maar dat is geen rechtvaardiging voor het feit dat iemand die niet werkzaam is bij of voor [naam bedrijf 1] toegang heeft tot de kluisruimtes. Het is eerder een aanwijzing dat bij [naam bedrijf 1] de beveiliging (deels) niet op orde was. De curator heeft echter niet gesteld dat de vermeende goudroof niet zou hebben plaatsgevonden indien de naam van Majid wel bekend was en hij wel was gescreend.
5.18.3.
Dit geldt ook voor het verwijt dat gedaagden geen plannen en noodscenario’s hebben opgesteld en dat zij hebben nagelaten hun personeel daarin te trainen. Zo stelt de curator dat als het personeel betere training of instructies had gehad, waarschijnlijk de meest basale zaken zoals de contracten en bezoekregistraties met (de bestuurder van) [naam bedrijf 3] op orde zouden zijn geweest. Dat is echter onvoldoende om het hiervoor vermelde causale verband aan te nemen.
5.18.4.
Hetzelfde geldt voor de stellingen van de curator dat het feit dat enkel kennissen, vrienden en familie werkzaam waren voor [naam bedrijf 1] maakte dat er geen goede controle was in algemene zin en dat werknemers, al dan niet via ondernemingen en/of machtigingen), toegang hadden tot kluizen in de HSA2 en dat de bezoeken in dit kader niet werden geregistreerd. Door de curator is niet gesteld, noch is gebleken hoe dit zou hebben geleid tot de vermeende goudroof in specifiek kluiskast D57, te meer nu daarvan moet worden aangenomen dat de klantsleutels in handen waren van [naam bedrijf 3] (rechtsoverweging 5.12.2).
5.18.5.
Dat het risico van het niet naleven van verplichtingen uit hoofde van de Wwft zich heeft verwezenlijkt, hetgeen door gedaagden wordt betwist, wordt naar het oordeel van de rechtbank door de curator evenmin (voldoende) onderbouwd. Daarbij komt dat gedaagden onbetwist hebben gesteld dat de Nederlandse Bank [naam bedrijf 1] de tijd heeft gegeven om de vereiste verbeteringen te implementeren en niet heeft besloten tot het opleggen van een boete.
Conclusie
5.19.
Samengevat komt de rechtbank tot de volgende oordelen.
5.19.1.
De vorderingen tot verklaring voor recht (1a en 2a) worden alle afgewezen. Zij bevatten ieder het element dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor schade, terwijl ofwel de aansprakelijkheid niet is komen vast te staan (kort gezegd: geen kennelijk onbehoorlijk bestuur), ofwel niet is komen vast te staan dat sprake is van causaal verband tussen het onbehoorlijk bestuur en het faillissement, althans tussen het onbehoorlijk bestuur en de door [naam bedrijf 1] geleden schade.
5.19.2.
Alle vorderingen tot betaling van geldsommen (1b, 1c, 2b en 3) delen dit lot.
5.20.
De curator zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
5.20.1.
De kosten aan de zijde van [naam gedaagde 5], [naam gedaagde 6] en [gedaagden 1 t/m 4] worden begroot op:
- griffierecht € 4.200,00
- salaris advocaat
€ 7.998,00(2,0 punten × tarief € 3.999,00)
Totaal € 12.198,00
5.20.2.
De kosten aan de zijde van [naam gedaagde 7] worden begroot op:
- griffierecht € 2.277,00
- salaris advocaat
€ 7.998,00(2,0 punten × tarief € 3.999,00)
Totaal € 10.275,00
5.20.3.
De kosten aan de zijde van [naam gedaagde 8] en [naam gedaagde 9] worden begroot op:
- griffierecht € 8.519,00
- salaris advocaat
€ 7.998,00(2,0 punten × tarief € 3.999,00)
Totaal € 16.517,00
5.21.
De door [naam gedaagde 7] gevorderde wettelijke rente over de kosten wordt toegewezen als gevorderd.
5.22.
Tegen de door gedaagden gevorderde uitvoerbaar bij voorraad verklaring is geen verweer gevoerd, terwijl gedaagden geacht moeten worden daarbij belang te hebben, zodat deze wordt toegewezen.

6..De beoordeling in het incident

6.1.
De gevorderde inzage in de hiervoor onder 4.1 bedoelde bescheiden is gebaseerd op artikel 843a Rv. Dit artikel bepaalt dat hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten, inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Degene die over de bescheiden beschikt, is niet gehouden om aan de vordering te voldoen indien daartoe gewichtige redenen zijn, alsmede indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder de verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.
6.2.
De rechtbank oordeelt dat, nu de vorderingen in de hoofdzaak worden afgewezen, [naam gedaagde 7] geen belang meer heeft bij zijn incidentele vordering. [naam gedaagde 7] wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
6.3.
De kosten van deze procedure in het incident zullen tussen partijen worden gecompenseerd, op grond van het volgende. [naam gedaagde 7] deed naar het oordeel van de rechtbank een voor de hand liggende vordering als reactie op de vordering van de curator, die naar zijn aard aan een oordeel in de hoofdzaak voorafgaat. De enkele omstandigheid dat [naam gedaagde 7] niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn incidentele vordering, omdat de vordering van de curator in de hoofdzaak wordt afgewezen, rechtvaardigt in dat licht niet dat [naam gedaagde 7] de kosten van de curator in het incident zou moeten dragen.

7..De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak
7.1.
wijst de vorderingen af;
7.2.
veroordeelt de curator in de proceskosten aan de zijde van [naam gedaagde 5], [naam gedaagde 6] en [gedaagden 1 t/m 4] tot op heden begroot op € 12.198,00;
7.3.
veroordeelt de curator in de proceskosten aan de zijde van [naam gedaagde 7] tot op heden begroot op € 10.275,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
7.4.
veroordeelt de curator in de proceskosten aan de zijde van [naam gedaagde 8] en [naam gedaagde 9] tot op heden begroot op € 16.517,00;
7.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
in het incident
7.6.
verklaart [naam gedaagde 7] niet-ontvankelijk in de vordering;
7.7.
compenseert de kosten van deze procedure in het incident tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.B. Smits, mr. drs. J. van den Bos en mr. M.J. Drop en uitgesproken op 20 juli 2022.
[3242/3195/1407/3028]