ECLI:NL:RBROT:2022:6621

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
9 augustus 2022
Zaaknummer
10/960054-19
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het medeplegen van gewoontewitwassen met vrijspraak voor bankieren zonder vergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 juli 2022 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het medeplegen van gewoontewitwassen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, met aftrek van voorarrest. De verdachte was betrokken bij geldoverdrachten die plaatsvonden tussen februari en mei 2019, waarbij hij als geldkoerier optrad. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wist dat de geldbedragen, die hij overdroeg, afkomstig waren uit misdrijven. De rechtbank heeft echter vrijspraak uitgesproken voor het ten laste gelegde bankieren zonder vergunning, omdat dit niet wettig en overtuigend bewezen kon worden. De rechtbank heeft de bewijswaardering uitvoerig besproken en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was voor de illegale herkomst van bepaalde geldbedragen, terwijl andere bedragen wel als afkomstig uit misdrijven konden worden aangemerkt. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat heeft geleid tot een vermindering van de straf. De uitspraak benadrukt de ernst van witwassen en de impact ervan op de legale economie.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/960054-19
Datum uitspraak: 26 juli 2022
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte],
raadsvrouw mr. V.H. Hammerstein, advocaat te Amsterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 30 november 2021 en 12 juli 2022.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd.
De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. E. van Doorn heeft gevorderd:
Primair:
  • vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde;
  • bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde;

Subsidiair:

- bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;

In het geval van zowel primair als subsidiair:

- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 34 maanden met aftrek van voorarrest.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Vrijspraak zonder nadere motivering ten aanzien van feit 2
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het onder 2 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
4.2.
Bewijswaardering ten aanzien van feit 1
4.2.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit voor het onder 1 ten laste gelegde vanwege het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. De verdachte heeft bekend dat hij op verschillende data geldbedragen voorhanden heeft gehad en in opdracht van de medeverdachte heeft overgedragen. De verdachte betwist echter dat sprake is van een illegale herkomst van deze gelden. De medeverdachte had hem verteld dat het legaal handelsgeld betrof en dat het om Hawala-bankieren ging. Dit wordt onderbouwd door verklaringen van getuigen. Hoewel in de wijze waarop Hawala-bankieren in de praktijk wordt gebracht verscheidene typologieën van witwassen kunnen worden onderscheiden, is het enkele voorkomen van dergelijke omstandigheden in dit geval onvoldoende om daaraan een gerechtvaardigd vermoeden te ontlenen dat de verdachte zich bezighield met witwassen. Hiervoor ontbreekt bewijs in het dossier. Subsidiair had de verdachte geen wetenschap van de eventuele criminele herkomst van de gelden en kon hij dit onder de gegeven omstandigheden ook niet weten.
4.2.2.
Beoordeling
Om tot een bewezenverklaring van witwassen te kunnen komen is vereist dat vast komt te staan dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. Niet vereist is dat dit een specifiek aangeduid misdrijf betreft. Bewezen kan worden verklaard dat een geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is, zonder dat hier een rechtstreeks verband gelegd kan worden tussen het geldbedrag en een delict. Er zal vastgesteld dienen te worden of de door de officier van justitie aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien dit het geval is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag. De verklaring van de verdachte dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn. Als de verdachte een verklaring geeft over de herkomst van het geldbedrag, dan ligt het vervolgens op de weg van officier van justitie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geldbedrag. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geldbedrag waarop de verdenking betrekking heeft een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
De rechtbank overweegt in dit verband het volgende.
Vaststaat dat op verschillende in de tenlastelegging genoemde data geldoverdrachten hebben plaatsgevonden. Dit betrof veelal grote contante geldbedragen die door de verdachte, die optrad als geldkoerier, werden overgedragen aan een derde. Zowel de verdachte als de medeverdachte geniet een bijstandsuitkering en het is dan ook op voorhand onaannemelijk dat zij op legale wijze over dergelijke grote geldbedragen konden beschikken. Daarnaast blijkt uit het procesdossier dat de verdachten rondom de data en tijdstippen dat de geldoverdrachten plaats vonden in verhuld taalgebruik daarover (telefonisch) contact hadden met elkaar en dat telefoons werden gewisseld nadat de medeverdachte [naam medeverdachte 1] was aangehouden. De herkomst van het geld is onduidelijk. De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat onder deze omstandigheden een vermoeden van witwassen kan worden aangenomen.
Van de verdachte mag onder die omstandigheden worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van dat geld. De verdachte heeft daarover verklaard dat hij van de medeverdachte had gehoord dat het handelsgeld betreft en dat het hier gaat om een vorm van (legaal) Hawala-bankieren.
Van de verdachte mag onder die omstandigheden worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van dat geld. Desgevraagd heeft verdachte daarover verklaard dat hij van de medeverdachte had gehoord dat de geldtransacties plaatsvonden in het kader van een vorm van (legaal) bankieren die past binnen de Syrische culturele context (Hawala-bankieren).
De vraag die beantwoord moet worden is of deze verklaring van de verdachte voldoende concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
De rechtbank stelt vast dat in het dossier aanwijzingen te vinden zijn die de stelling dat sprake is van Hawala-bankieren ondersteunen. De rechtbank wijst in dit verband onder andere op de tapgesprekken met en getuigenverklaringen van [naam 1] uit [plaatsnaam], die geld van haar familie in Irak heeft geleend, en de tapgesprekken met een zekere [naam 2], die – zo blijkt uit nader onderzoek – bij een bedrijf in de kassenbouw werkt dat klanten heeft in Oekraïne. Deze tapgesprekken en getuigenverklaringen maken onderdeel uit van het dossier. Deze transacties zijn naar het oordeel van de rechtbank niet noodzakelijkerwijs als illegaal aan te merken. Overigens zijn deze transacties ook niet ten laste gelegd.
Voor wat betreft de ten laste gelegde 53.000 euro, aangetroffen bij de medeverdachte [naam medeverdachte 1] bij diens aanhouding, kan een legale herkomst ook niet worden uitgesloten. Ten aanzien van dit bedrag is een verklaring gekomen die door de officier van justitie is geverifieerd. [naam medeverdachte 1] is bij vonnis van heden van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijgesproken.
Ten aanzien van de ten laste gelegde 350.000 euro die door de verdachte [naam verdachte], in opdracht van de medeverdachte [naam medeverdachte 2], is geleverd overweegt de rechtbank het volgende. De getuige [naam getuige] heeft verklaard dat hij dit bedrag van een vriend zou hebben geleend als startkapitaal voor een autohandel. [naam getuige] noemt in die verklaring de naam van die vriend en ook diens telefoonnummer.
De rechtbank constateert dat deze verklaring voor de herkomst van het geld niet nader is onderzocht. Van het openbaar ministerie had mogen worden verwacht dat nader onderzoek zou worden gedaan naar deze verklaring. Nu dit niet is gebeurd, kan voor dit geldbedrag niet de conclusie gelden dat het niet anders kan zijn dan dat deze contante geldbedragen van enig misdrijf afkomstig zijn.
De verdachte dient daarom van de onderdelen van de tenlastelegging die zien op de bedragen van 350.000 euro en 53.000 euro te worden vrijgesproken.
Voor de overige op de tenlastelegging genoemde transacties is door de verdachte geen afdoende verklaring gegeven. De enkele stelling van de verdediging dat het legaal handelsgeld betreft in het kader van Hawala-bankieren, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concreet en niet verifieerbaar.
De rechtbank neemt in aanmerking dat verdachte heeft erkend dat hij – in opdracht van de medeverdachte – geldoverdrachten uitvoerde, maar dat hij niet wist wat de herkomst van het geld was, noch de personen kende aan wie hij, de koerier, in opdracht van de medeverdachte het geld moest afdragen, dat die afdrachten geschiedden op hem onbekende adressen op de openbare weg en na telefoon- of chatgesprekken waarin het geld werd aangeduid met ‘het’ en dat er overigens geen nadere verklaring is gekomen. In het licht van die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de tenlastegelegde overdrachten van geldbedragen (anders dan de hiervoor besproken 53.000 en 350.000 euro) een legale herkomst hebben en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat de in de hieronder beschreven bewezenverklaring aangeduide geldbedragen middellijk of onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte dit ook wist.
Gelet op de hoeveelheid illegale transacties, de daarmee gemoeide bedragen en de periode van bijna drie maanden waarin deze hebben plaatsgevonden is de rechtbank tevens van oordeel dat sprake is van gewoontewitwassen.
4.2.3.
Conclusie
Bewezen is het onder 1 ten laste gelegde.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij in de periode van 26 februari 2019 tot en met 14 mei 2019 te Amsterdam en Enschede en Zaandam en ‘s-Hertogenbosch, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers heeft hij verdachte, tezamen en in vereniging met zijn mededader(s),
b) op hierna te noemen tijdstippen (telkens) een geldbedrag, te weten:
1) een geldbedrag van 300.000,- euro (op 26 februari 2019) en
2) een geldbedrag van 50.000,- euro (op 12 maart 2019) en
3) een geldbedrag van 70.000,- euro (op 27 maart 2019) en
5) een geldbedrag van 210.870,- euro (op 9 mei 2019)
voorhanden gehad en overgedragen ,
terwijl verdachte wist, dat deze geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:

1..medeplegen van van het plegen van witwassen een gewoonte maken.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feit waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich gedurende een periode van bijna drie maanden samen met anderen schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen. De verdachte was geldkoerier die in opdracht van de medeverdachte op verschillende momenten grote geldbedragen bracht naar diverse personen. De verdachte wist dat een aanzienlijk deel van deze geldbedragen geen legale herkomst had.
De verdachte heeft door zijn handelen ertoe bijgedragen dat opbrengsten van misdrijven aan het zicht worden onttrokken en dat daaraan een schijnbaar legale herkomst wordt verschaft. Door dergelijke witwaspraktijken wordt het plegen van criminele activiteiten vergemakkelijkt, bevorderd en in stand gehouden. Daarnaast vormt het witwassen van criminele gelden een bedreiging van de legale economie en een aantasting van de integriteit van het financiële en economische verkeer.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 3 juni 2022, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder in Nederland is veroordeeld.
7.3.2.
Rapportage
Reclassering Nederland heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 20 juni 2019. De rechtbank heeft acht geslagen op dit rapport.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Straf
Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. De rechtbank heeft daarnaast rekening gehouden met de – meer ondergeschikte – rol die de verdachte in het bewezenverklaarde had. Hij was de geldkoerier die in opdracht van de medeverdachte [naam medeverdachte 2] (de handelaar) de veelal grote geldbedragen bracht naar diverse personen. Tot slot heeft de rechtbank rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechtbank zal daarom aan de verdachte een gevangenisstraf opleggen van na te noemen duur, met aftrek van voorarrest.
Redelijke termijn
Bij de berechting van een zaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat een verdachte rechtspersoon in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De inverzekeringstelling van een verdachte kan als een zodanige handeling worden aangemerkt. Nu de verdachte op 15 mei 2019 in verzekering gesteld zal de rechtbank er vanuit gaan dat op deze datum de redelijke termijn is aangevangen.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak geen sprake van bijzondere omstandigheden.
Tussen 15 mei 2019 en de datum van het eindvonnis ligt een periode van ruim drie jaar. Nu in deze zaak, zoals hiervoor is overwogen, wordt uitgegaan van een redelijke termijn van twee jaar, is er in de onderhavige zaak sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van één jaar. Nu deze overschrijding niet is toe te rekenen aan de verdachte, dient dit gecompenseerd te worden door vermindering van de op te leggen straf.
In het geval de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, zou de rechtbank een gevangenisstraf hebben opgelegd voor de duur van 18 maanden. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de verdachte een gevangenisstraf van opleggen van 15 maanden.
Vorenstaande heeft tot gevolg dat de rechtbank verstaat dat de schorsing van de voorlopige hechtenis per heden eindigt.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straffen, waaronder de hieronder besproken verbeurdverklaring, passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

8..In beslag genomen voorwerpen

8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de in beslag genomen goederen en geldbedragen (van totaal € 380.000,--) verbeurd te verklaren.
8.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft geen verweer gevoerd.
8.3.
Beoordeling
De in beslag genomen goederen zullen worden verbeurd verklaard.
Het bewezen feit is met behulp van deze voorwerpen begaan.
Ten aanzien van het in beslag genomen geldbedrag van € 350.000,- zal de bewaring worden gelast ten behoeve van de rechthebbende, nu thans geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt.

9..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 33, 33a, 47, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.

10.. Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11..Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- verklaart verbeurd als bijkomende straf voor feit 1:
4 1.00 STK Personenauto
TOYOTA Prius Kl:grijs
LERAE19002-532525 Voertuig met kenteken: [kentekennummer]
7 1.00 STK Tas Kl:zwart
Zwarte tas met tekst “Wise Guys”
8 1.00 STK GSM zaktelefoon
HUAWEI
LERAE19002-531712 Huawei;
- gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:
2 Geld Euro 280.000,00
BA30.01.01002/LERAE19002-531706
3 Geld Euro 100.000,00
BA30.01.01.0030-531707 2000x50=100.000 euro;
verstaat dat de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met het wijzen van dit vonnis eindigt en beveelt de verdere tenuitvoerlegging van dat bevel.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Rabbie, voorzitter,
en mrs. A. Bonder en F.J.E. van Rossum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.E. Scholtens, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 26 februari
2019 tot en met 14 mei 2019
te Amsterdam en/of Enschede en/of Zaandam en/of 's-Hertogenbosch, in elk geval
in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans zich schuldig
heeft gemaakt aan witwassen, althans aan schuldwitwassen, immers heeft hij
verdachte, tezamen en in vereniging met zijn mededader(s), althans alleen
a. a) op hierna te noemen tijdstippen (telkens) van een geldbedrag, te weten:
1) een geldbedrag van 300.000,- euro (op 26 februari 2019) en/of
2) een geldbedrag van 50.000,- euro (op 12 maart 2019) en/of
3) een geldbedrag van 70.000,- euro (op 27 maart 2019) en/of
4) een geldbedrag van 53.000,- euro (op 27 maart 2019) en/of
5) een geldbedrag van 210.870,- euro (op 9 mei 2019) en/of
6) een geldbedrag van 350.000,- euro (op 14 mei 2019)
de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding
en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld dan wel verborgen en/of
verhuld heeft wie de rechthebbende(n) op bovenomschreven geldbedragen is/zijn
en/of wie bovenomschreven geldbedragen voorhanden heeft/hebben gehad
en/of
b) op hierna te noemen tijdstippen (telkens) een geldbedrag, te weten:
1) een geldbedrag van 300.000,- euro (op 26 februari 2019) en/of
2) een geldbedrag van 50.000,- euro (op 12 maart 2019) en/of
3) een geldbedrag van 70.000,- euro (op 27 maart 2019) en/of
4) een geldbedrag van 53.000,- euro (op 27 maart 2019) en/of
5) een geldbedrag van 210.870,- euro (op 9 mei 2019) en/of
6) een geldbedrag van 350.000,- euro (op 14 mei 2019)
heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of
heeft omgezet en/of van bovenomschreven geldbedragen gebruik heeft gemaakt,
terwijl verdachte wist, althans redelijkerwijs had kunnen vermoeden, dat
dit/deze geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit
enig misdrijf
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 26 februari
2019 tot en met 14 mei 2019
te Amsterdam en/of Enschede en/of Zaandam en/of 's-Hertogenbosch en/of
Deurningen, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
(telkens)
een gewoonte heeft gemaakt van hetopzettelijk zonder vergunning van de Nederlandsche Bank het bedrijf van betaaldienstverlener
uitoefenenals bedoeld in artikel 2:3a lid 1 van de Wet op het Financieel Toezicht, terwijl hij (en/of zijn mededaders)
zijn zetel in Nederland heeft,
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s) ten behoeve van
en/of op verzoek van begunstigde(n) en/of (onbekend gebleven) betaler(s) één
of meer (contante) geldtransactie(s) en/of (één of meer (contante)
geldtransfer(s) uitgevoerd en/of voor rekening van een of meer van de
begunstigde(n) en/of betaler(s) ontvangen en/of aan een of meer van de
begunstigde(n) en/of betalers) beschikbaar gesteld en/of voor een of meer van
de begunstigde(n) en/of betaler(s) beschikbaar gesteld en/of gehouden,
voor een totaalbedrag van EUR 1.033.870,00, te weten:
1) een geldbedrag van 300.000,- euro (op 26 februari 2019) en/of
2) een geldbedrag van 50.000,- euro (op 12 maart 2019) en/of
3) een geldbedrag van 70.000,- euro (op 27 maart 2019) en/of
4) een geldbedrag van 53.000,- euro (op 27 maart 2019) en/of
5) een geldbedrag van 210.870,- euro (op 9 mei 2019) en/of
6) een geldbedrag van 350.000,- euro (op 14 mei 2019)