ECLI:NL:RBROT:2022:6400

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 juli 2022
Publicatiedatum
1 augustus 2022
Zaaknummer
ROT 19/5342
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning milieu voor een type C-inrichting in Schiedam met betrekking tot het opslaan van gebruikt frituurvet en de beoordeling van geluidsoverlast

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning voor een type C-inrichting in Schiedam, die eerder onder het Activiteitenbesluit viel. De vergunning betreft het opslaan van gebruikt frituurvet. Eisers, bewoners van een nabijgelegen perceel, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schiedam, dat de vergunning heeft verleend. Zij vrezen verontreiniging van de sloot langs hun perceel en stellen dat de vergunningvoorschriften onvoldoende zijn om een verwaarloosbaar bodemrisico te waarborgen. De rechtbank oordeelt dat de vergunningvoorschriften toereikend zijn en dat de maatregelen die zijn genomen voldoen aan de eisen van de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB). Daarnaast is er een discussie over geluidsoverlast door vrachtwagenbewegingen in de nachtperiode. De rechtbank concludeert dat de vergunningverlening in overeenstemming is met de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening, en dat de geluidniveaus die zijn vergund acceptabel zijn. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar kent schadevergoeding toe aan eisers wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank oordeelt dat de overschrijding volledig aan de rechtbank zelf is toe te rekenen en kent een schadevergoeding van € 1000,- toe, evenals een vergoeding voor proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/5342

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 juli 2022 in de zaak tussen

[naam eiser 1] en [naam eiser 2] , uit [plaats] , eisers

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam, verweerder

(gemachtigde: mr. T. van Oijen)
en
de
Staat der Nederlanden(namens deze de minister van Justitie en Veiligheid, hierna: de Staat).
Als derde-partij neemt aan het geding deel
[naam bedrijf]te [vestigingsplaats] , vergunninghoudster
(gemachtigde: mr. C.M.H. Cohen).

Procesverloop

In het besluit van 22 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een inrichting type C voor het opslaan van gebruikt frituurvet aan de [adres 1] in Schiedam.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eisers en vergunninghoudster hebben nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 19 mei 2022 op zitting behandeld. Namens eisers is verschenen [naam eiser 1] , bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [persoon A] . Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, [persoon B] en [persoon C] .
Verweerder heeft ter zitting nadere stukken ingediend.

Overwegingen

In het bestreden besluit heeft verweerder een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend voor een inrichting voor het opslaan van maximaal 12 m3 gebruikt frituurvet dat afkomstig is van horecabedrijven. Het gebruikte frituurvet wordt opgeslagen in afgesloten vaten in een open container met een overkapping en vervolgens afgevoerd naar een erkende verwerker. Het gaat om een bestaande inrichting waarvoor niet eerder een omgevingsvergunning is verleend. De inrichting is op 1 januari 2016 vergunningplichtig geworden, omdat meer dan 1 m3 gebruikt frituurvet wordt opgeslagen. Voor die datum viel de inrichting als type B-inrichting onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit).
Eisers wonen aan de [adres 2] in Schiedam. Hun perceel grenst aan het perceel waar de inrichting is gevestigd. Eiseres zijn voor de helft eigenaar van de sloot die aan hun perceel grenst. Daarnaast zijn zij eigenaar van het gebouw aan de [adres 3] .
Wettelijk kader
3. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo is het
verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
1°. het oprichten,
2°. het veranderen of veranderen van de werking of
3°. het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk.
In artikel 2.14 van de Wabo is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
“1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:
a. betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:
1°. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken;
2°. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan;
3°. de met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk en het gebied waar de inrichting of het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu;
4°. de voor het einde van de in artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn of de krachtens artikel 3.12, zesde lid, aangegeven termijn ingebrachte adviezen en zienswijzen;
5°. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen;
6°. het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die de inrichting of het mijnbouwwerk voor het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting of het mijnbouwwerk drijft, met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk voert;
(…)
c. neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht:
1°. dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast;
(…)
2. (…)
3. Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
(…)”
Verontreiniging van de sloot
4. Eisers vrezen verontreiniging van de sloot langs hun perceel door het wegstromen van frituurvet. Zij stellen dat het Hoogheemraadschap van Delfland (het hoogheemraadschap) frituurvet in de sloot heeft aangetroffen. Eisers verwijzen hierbij naar een telefoongesprek met een medewerker van het hoogheemraadschap. Die medewerker heeft volgens hen verklaard dat er vet zichtbaar was in de sloot, maar dat dat bij meting onder de detectiegrens bleef. Volgens eisers was dat te wijten aan de lange tijd tussen de melding en de meting.
Volgens eisers zijn in de omgevingsvergunning geen toereikende maatregelen voorgeschreven om verontreiniging van de sloot te voorkomen, zoals een vloeistofdichte vloer. Zij zijn van mening dat verweerder de stelconplaten en klinkers ten onrechte beschouwt als vloeistofkerende voorziening. Bovendien zijn de maatregelen niet vastgelegd in de omgevingsvergunning. Eisers verwijzen op dit punt ook naar het eerder genoemde telefoongesprek. Volgens hen heeft de medewerker van het hoogheemraadschap daarin gesteld dat de Dienst centraal milieubeheer Rijnmond (de DCMR) de aanwezige voorzieningen niet toereikend vond.
4.1.
Verweerder heeft zich bij het nemen van het bestreden besluit gebaseerd op de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB). De in de NRB vermelde combinaties van voorzieningen en maatregelen zijn volgens verweerder de beste beschikbare technieken.
Verweerder stelt dat het frituurvet volgens de aanvraag wordt opgeslagen in afgesloten vaten in een open container met een overkapping. De container staat op een verharding van stelconplaten en daarnaast is het terrein verhard met klinkers. De container, de stelconplaten en de klinkers vormen volgens verweerder samen een vloeistofkerende voorziening als bedoeld in de NRB. Verder is in voorschrift 3.1.2 opgenomen dat gemorste vloeistoffen direct moeten worden opgeruimd voordat indringing in de bodem kan plaatsvinden. Met deze maatregelen wordt volgens verweerder voldaan aan de eerste combinatie van voorzieningen en maatregelen (cvm I) uit tabel 3.3.2 van de bodemrisicochecklist uit de NRB. Met de toepassing van cvm I is sprake van een verwaarloosbaar bodemrisico, zodat geen vloeistofdichte vloer of vloeistofdichte lekbak hoeft te worden voorgeschreven. De vergunningvoorschriften 3.1.1 en 3.1.2 zijn volgens verweerder toereikend.
Verweerder stelt verder dat het niet bij hem bekend is dat door het hoogheemraadschap frituurvet in monsters van het slootwater zou zijn aangetroffen. Uit controleverslagen komt juist naar voren dat er nooit aanwijzingen zijn gevonden dat er frituurvet in de sloot stroomt. Verweerder vindt extra bodembeschermende voorschriften daarom niet nodig.
4.2.
In vergunningvoorschrift 3.1.1 is het volgende bepaald:
“Het bodemrisico van de in de aanvraag beschreven bodembedreigende activiteit moet door het treffen van een combinatie van maatregelen en voorzieningen voldoen aan een verwaarloosbaar bodemrisico zoals gedefinieerd in de NRB.”
In vergunningvoorschrift 3.1.2 is het volgende bepaald:
“Er mag geen gebruikt frituurvet in een straatkolk terecht komen. Mocht er (bijvoorbeeld door lekkage van een vat) toch gebruikt frituurvet worden gemorst op de stelconplaten en/of de straatklinkers, dan dient het gebruikt frituurvet direct te worden opgeruimd.”
4.3.
De bodemrisicochecklist in de NRB beschrijft voor bodembedreigende activiteiten combinaties van voorzieningen en maatregelen (cvm) waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico kan worden bereikt. In tabel 3.3.2 staan de cvm voor de op- en overslag van viskeuze stoffen en vloeistoffen in emballage. Cvm I in tabel 3.3.2 heeft als voorzieningen een kerende voorziening en aandacht voor geschikte emballage, en als maatregelen visueel toezicht en faciliteiten en personeel. De NRB verstaat onder een vloeistofkerende voorziening een “fysieke barrière die in staat is stoffen tijdelijk te keren”.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat met cvm I de beste beschikbare technieken worden toegepast. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de combinatie van de container met afdak waarin de vaten worden geplaatst, de stelconplaten onder de container en de klinkers op de rest van het terrein samen als vloeistofkerende voorziening kunnen aanmerken. De rechtbank is verder van oordeel dat de vergunningvoorschriften voldoende verzekeren dat er een verwaarloosbaar bodemrisico bestaat. In vergunningvoorschrift 3.1.2 zijn organisatorische maatregelen voorgeschreven. Daarnaast is in vergunningvoorschrift 2.3.2 uitdrukkelijk vermeld dat de opslag van afvalstoffen moet plaatsvinden in gesloten vaten die zijn opgeslagen in een (zee)container en is de overkapping van de container voorgeschreven in vergunningvoorschrift 2.3.3.
4.4.
Het telefoongesprek van de heer [naam eiser 1] met een medewerker van het hoogheemraadschap, dat ter zitting gedeeltelijk is afgespeeld, leidt niet tot een andere conclusie. Voor zover op grond van dat gesprek al kan worden aangenomen dat de DCMR de bodembeschermende voorzieningen in de inrichting destijds niet toereikend achtte, heeft de DCMR daar bij de verlening van de omgevingsvergunning een ander standpunt over ingenomen. Daarnaast is tijdens de controle van de DCMR op 3 augustus 2018 geen vet boven de detectiegrens aangetroffen en is niet gebleken dat dat bij andere controles van de DCMR of het hoogheemraadschap wel is gebeurd. Bovendien staat in het controleverslag van diezelfde datum dat het hoogheemraadschap, na een klacht over lozing van vet in een nabijgelegen sloot, naar de locatie is gegaan en geen lozing heeft geconstateerd. Het bleek volgens het verslag toen te gaan om afstervende alg door warmte.
4.5.
De beroepsgrond slaagt niet.
Geluid
5. Eisers voeren beroepsgronden aan over geluid. Ter zitting hebben zij de beroepsgrond over het ontbreken van [adres 3] als immissiepunt in vergunningvoorschrift 4.1.1 ingetrokken.
6. Eisers betogen dat de middelvoorschriften voor geluid niet naleefbaar en handhaafbaar zijn. Zij wijzen erop dat de middelvoorschriften zijn gesteld, omdat verweerder is uitgegaan van lage bronvermogens van de vrachtwagens die alleen met maatregelen kunnen worden bereikt. Het gaat om voorschriften waarin bijvoorbeeld “rustig” werken of “langzaam” rijden is voorgeschreven. In het bestreden besluit staat dat dergelijke middelvoorschriften goed zijn na te leven, omdat het bedrijf werkt met enkele vaste vervoerders, maar volgens eisers is er geen garantie dat dat in de toekomst zo zal blijven. De naleefbaarheid van de voorschriften is daarom volgens hen onzeker.
6.1.
Verweerder stelt dat in het rapport “ [naam rapport] ” van AV Consulting van 5 december 2018 (het akoestisch onderzoek) is uitgegaan van relatief lage bronvermogens voor rijdende vrachtwagens. De bronvermogens zijn bevestigd met geluidmetingen uit 2015. Volgens verweerder zijn de bronniveaus daarom representatief voor de aangevraagde en vergunde bedrijfssituatie. De voorschriften en geluidgrenswaarden zijn hierop gebaseerd. Omdat de relatief lage bronvermogens alleen gerealiseerd kunnen worden met rustig rijgedrag, zijn middelvoorschriften aan de vergunning verbonden om rustig rijgedrag af te dwingen. Verweerder wijst erop dat het de verantwoordelijkheid van de drijver van de inrichting is om conform de omgevingsvergunning te handelen. Als in strijd met de middelvoorschriften wordt gehandeld, zal handhavend kunnen worden opgetreden. De middelvoorschriften zijn volgens verweerder goed na te leven omdat het bedrijf werkt met enkele vaste vervoerders. Er is tot nu toe geen indicatie dat vergunninghoudster niet kan voldoen aan de voorschriften of dat de activiteiten in strijd met de voorschriften worden verricht. Er zijn ook geen klachten uit het verleden bekend van eisers. Volgens verweerder is er geen reden om aan te nemen dat niet kan worden voldaan aan de gestelde middelvoorschriften of geluidgrenswaarden. Verder is verweerder van mening dat de voorschriften handhaafbaar zijn en dat overtreding eenvoudig kan worden geconstateerd door een toezichthouder.
6.2.
In vergunningvoorschrift 4.1.6 is het volgende bepaald:
“De inrichtinghouder is verplicht de volgende aankomst- en vertrekprocedure te implementeren en te handhaven:
- Na aankomst worden de vrachtwagens zo snel als mogelijk geparkeerd op de opstelplaatsen aan de noordwestzijde van het terrein, met de neus richting de uitrit;
- Voor vertrek staan de vrachtwagens klaar op de opstelplaatsen aan de noordwestzijde van het terrein, met de neus richting de uitrit;
- De chauffeur sluit het autoportier zonder deze onnodig hard dicht te slaan;
- Er wordt langzaam weggereden met een snelheid van circa 5 km/uur (stapvoets) of minder;
- Onnodig veel gas geven en onnodig remmen moet zo veel als mogelijk worden voorkomen;
- De vrachtwagens rijden op een afstand van circa 15 meter of meer tot de zuidoostelijke inrichtingsgrens.
- De vrachtwagens mogen in de avond- en nachtperiode niet binnen een afstand van 15 meter van de zuidoostelijke inrichtingsgrens aanwezig zijn.”
6.3.
Vergunningvoorschrift 4.1.6 is aan de vergunning verbonden om te bereiken dat de vrachtwagens binnen de inrichting niet meer geluid produceren dan waar in het akoestisch onderzoek van is uitgegaan. Het voorschrift moet daarmee de naleving van de geluidgrenswaarden waarborgen. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat vergunningvoorschrift 4.1.6 niet naleefbaar of niet handhaafbaar is. Het voorschrift bevat weliswaar enkele open normen, maar is als geheel voldoende concreet. De middelvoorschriften zijn bovendien niet de enige toepasselijke normen over geluid in de vergunningvoorschriften. Naast deze voorschriften gelden namelijk ook geluidgrenswaarden en enkele andere specifieke middelvoorschriften voor vrachtauto’s en andere motorvoertuigen op het terrein. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voorschrift toereikend is ter bescherming van het milieu.
De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eisers betogen dat te hoge maximale geluidniveaus zijn vergund voor de nachtperiode. Volgens de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (de Handreiking) kan een maximaal geluidniveau tot 65 dB(A) worden vergund indien sprake is van een feitelijk bestaande, reeds vergunde en noodzakelijke activiteit. Volgens eisers is niet aan die voorwaarde voldaan. Zij stellen dat het wegrijden van vrachtwagens in de nachtperiode voorheen niet was toegestaan, omdat dan de grenswaarde voor het maximale geluidniveau uit artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit werd overschreden.
7.1.
Verweerder heeft bij de beoordeling van de geluidbelasting van de inrichting aansluiting gezocht bij de Handreiking. Voor het maximale geluidniveau worden in paragraaf 3.2 van de Handreiking grenswaarden aanbevolen van ten hoogste 70, 65 en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. In afwijking daarvan maakt de Handreiking een ontheffing mogelijk voor een hoger maximaal geluidniveau. Hierover staat in de Handreiking, voor zover hier van belang, het volgende:
“Voor de nachtperiode kunnen maximale geluidsniveaus (Lmax) tot 65 dB(A) worden vergund, bijvoorbeeld indien:
- er sprake is van een feitelijk bestaande, reeds vergunde en noodzakelijke activiteit en alle redelijkerwijs mogelijke technische en organisatorische maatregelen zijn getroffen (ALARA voorwaarde) en
- de bedrijfssituatie waarin de maximale geluidsniveaus (Lmax) tot 65 dB(A) voorkomen in de vergunning zijn beschreven en
- aan alle omwonenden moet (zo nodig) een pakket van geluidwerende voorzieningen zijn aangeboden (en door de omwonenden zijn geaccepteerd), gericht op het beperken van de maximale geluidsniveaus (Lmax) binnen de in die periode relevante geluidgevoelige ruimten van woningen tot 45 dB(A) voor de nachtperiode en
- op het moment van vergunningverlening duidelijk is dat het maximale geluidsniveau (Lmax) aan de ontheffingswaarde kan voldoen.”
7.2.
In vergunningvoorschrift 4.1.2 zijn grenswaarden opgenomen voor het maximale geluidniveau. Voor de woning van eisers aan de [adres 2] bevat dit voorschrift een grenswaarde van 57 dB(A) voor de nachtperiode. Voor twee andere woningen is de grenswaarde hoger dan 60 dB(A). Eisers zijn ook eigenaar van het gebouw aan de [adres 3] . Hiervoor is geen grenswaarde in voorschrift 4.1.2 opgenomen, maar in het akoestisch onderzoek is berekend dat het maximale geluidniveau op [adres 3] in de nachtperiode 65 dB(A) bedraagt.
7.3.
De overschrijding van de in de Handreiking aanbevolen waarde van ten hoogste 60 dB voor het maximale geluidniveau in de nachtperiode wordt veroorzaakt door vertrekkende vrachtwagens. Volgens verweerder kan in dit geval gebruik worden gemaakt van de ontheffingsmogelijkheid. Verweerder stelt dat dit een feitelijk bestaande, reeds vergunde en noodzakelijke activiteit is. De vrachtwagenbewegingen in de nachtperiode zijn noodzakelijk voor de bedrijfsvoering en waren op grond van het Activiteitenbesluit al toegestaan toen de inrichting nog niet vergunningplichtig was. Daarom waren de vrachtwagenbewegingen in de nacht volgens verweerder als het ware vergund. Daarnaast stelt verweerder dat bron- en overdrachtsmaatregelen zijn onderzocht, zoals stapvoets rijden, het achterwege laten van akoestische achteruitrijsignalering en een geluidscherm. Over dit laatste is in het akoestisch onderzoek geconcludeerd dat het redelijkerwijs te kostbaar is in relatie tot het effect op de geluidbelasting. Verweerder heeft de gedragsvoorschriften in de vergunning vastgelegd (voorschrift 4.1.6). De bedrijfssituatie waarin de maximale geluidniveaus tot 65 dB(A) voorkomen is in de vergunning beschreven; hierover is in voorschrift 4.1.4 bepaald dat er maximaal 5 vrachtwagens tussen 6.00 en 7.00 uur op minimaal 15 m afstand van de zuidoostelijke terreingrens mogen vertrekken.
7.4.
De Handreiking bevat een aantal voorwaarden om ontheffing te verlenen voor een maximaal geluidniveau tot 65 dB(A) in de nachtperiode. Volgens eisers is niet aan die voorwaarden voldaan. Zij hebben in dat kader uitsluitend aangevoerd dat geen sprake is van een reeds vergunde activiteit. De rechtbank beperkt de beoordeling dan ook daartoe en zal niet ingaan op de overige voorwaarden.
De inrichting is op 1 januari 2016 vergunningplichtig geworden en viel vóór die datum onder het Activiteitenbesluit. Niet is gebleken dat vóór 1 januari 2016 toepassing is gegeven aan – bijvoorbeeld – de uitzondering in artikel 2.18, vierde lid, van het Activiteitenbesluit. Daarom gaat de rechtbank ervan uit dat voor de inrichting de grenswaarden voor het maximale geluidniveau uit artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met tabel 2.17a, van het Activiteitenbesluit golden. Voor het maximale geluidniveau op de gevel van gevoelige gebouwen in de nachtperiode was dat een grenswaarde van 60 dB(A).
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de vijf vrachtwagenbewegingen in de nachtperiode altijd al plaatsvonden en onderdeel zijn geweest van de melding voor de inrichting die door het bevoegd gezag is geaccepteerd. Eisers hebben dit niet weersproken. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de omliggende panden aanvankelijk geen woonbestemming hadden; de bestemming is pas later gewijzigd in “Wonen”. Onder deze omstandigheden kan ervan worden uitgegaan dat de vrachtwagenbewegingen in de nachtperiode op het moment dat deze begonnen in overeenstemming waren met de regels uit het Activiteitenbesluit. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder deze vrachtwagenbewegingen daarom gelijkstellen met een reeds vergunde activiteit.
De maximale geluidniveaus in de nachtperiode voor [adres 2] en 118BC zijn volgens het akoestisch onderzoek 65 dB(A) of lager. Eisers hebben de juistheid van het akoestisch onderzoek op dit punt niet bestreden. De maximale geluidniveaus in de nachtperiode passen daarom binnen de ontheffingsmogelijkheid die in de Handreiking is opgenomen. De rechtbank laat daarbij in het midden of [adres 3] , gelet op de planologische status van dat gebouw, moet worden aangemerkt als geluidgevoelig object. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van de bescherming van het milieu zich in zoverre niet tegen de verlening van de omgevingsvergunning verzet.
De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
Schadevergoeding
9. Ter zitting hebben eisers verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
9.1.
De vraag of de zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is behandeld, moet worden beantwoord in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
In een zaak waarbij het besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb begint de redelijke termijn te lopen op het moment dat beroep is ingesteld tegen het besluit. Het uitgangspunt is dat door de rechtbank binnen een termijn van twee jaar uitspraak op het beroep moet zijn gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er in dit geval geen redenen om van een langere termijn uit te gaan.
9.2.
Het beroepschrift is bij de rechtbank binnengekomen op 17 oktober 2019. Er zijn meer dan twee jaar verstreken sinds het moment dat eisers beroep hebben ingesteld. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is met meer dan acht maanden overschreden. Het verzoek om schadevergoeding moet daarom worden toegewezen. De overschrijding is geheel toe te rekenen aan de rechtbank.
Bij de bepaling van de schadevergoeding geldt als uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Het bedrag van de schadevergoeding bedraagt daarom € 1000,-. Dit bedrag moet door de Staat worden vergoed.
Proceskosten
10. Eisers krijgen een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. De vergoeding betreft alleen de proceskosten van het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De Staat moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,- bij een wegingsfactor 0,5 (licht). Toegekend wordt € 379,50.
10. Omdat eisers recht hebben op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat het door eisers betaalde griffierecht (€ 174,-) wordt vergoed. De overschrijding is in dit geval volledig aan de rechtbank toe te rekenen. Daarom moet de Staat het griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van € 1000,- aan schadevergoeding aan eisers;
- draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 379,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, voorzitter, en mr. W.M.P.M. Weerdesteijn en mr. T.I. van Term, leden, in aanwezigheid van mr. R. Teuben, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2022.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.