In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 juni 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Stichting Woonstad Rotterdam (hierna: Woonstad) en een gedaagde die niet is verschenen. Woonstad vorderde de ontruiming van een woning, omdat de huurovereenkomst met de echtgenoot van de gedaagde op 1 november 1989 was aangegaan en na het overlijden van de echtgenoot op 12 oktober 1990 door de gedaagde was voortgezet. Woonstad stelde dat de gedaagde al meer dan drie jaar niet in de woning verbleef en op een gesloten afdeling van Humanitas Bergweg verbleef. Woonstad had de gedaagde per brief verzocht de huurovereenkomst op te zeggen, wat op 7 februari 2022 is gebeurd. Aangezien de gedaagde niet vrijwillig tot ontruiming overging, heeft Woonstad de vordering tot ontruiming ingediend.
De mondelinge behandeling vond plaats op 15 juni 2022, waarbij Woonstad vertegenwoordigd was door haar gemachtigde, mr. E.J. Lichtenveldt. De gedaagde was niet verschenen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde correct was opgeroepen en dat de wettelijke formaliteiten in acht zijn genomen, waardoor verstek is verleend. De kantonrechter oordeelde dat voor toewijzing van de ontruimingsvordering in kort geding voldoende waarschijnlijkheid moest bestaan dat de bodemrechter tot eenzelfde oordeel zou komen. Het spoedeisend belang van Woonstad werd niet betwist en de vordering werd niet ongegrond of onrechtmatig bevonden.
De kantonrechter heeft de vordering van Woonstad toegewezen. De gedaagde werd veroordeeld om binnen drie dagen na betekening van het vonnis de woning te ontruimen en te verlaten, en de maandelijkse huur van € 478,65 te betalen vanaf 7 maart 2022 tot de datum waarop Woonstad weer beschikking over de woning verkrijgt. Daarnaast werd de gedaagde veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 753,43. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.