ECLI:NL:RBROT:2022:6253

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 juli 2022
Publicatiedatum
27 juli 2022
Zaaknummer
C/10/622351 / HA ZA 21-644
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de woning na echtscheiding

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Rotterdam op 27 juli 2022, betreft het een geschil tussen twee ex-partners over de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap, specifiek de woning die zij gezamenlijk bezitten. De partijen, [persoon A] en [persoon B], zijn in 2020 gescheiden, en de rechtbank moet nu beslissen over de toedeling van de woning en de bijbehorende financiële verplichtingen. De procedure begon met een dagvaarding in 2021, gevolgd door een mondelinge behandeling in januari 2022. De rechtbank heeft vastgesteld dat de woning aan [persoon B] moet worden toebedeeld, onder de voorwaarde dat [persoon A] wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening. De rechtbank heeft ook bepaald dat de waarde van de woning opnieuw moet worden getaxeerd om de overwaarde te bepalen, en dat deze taxatie bindend zal zijn voor beide partijen. Indien [persoon B] de woning niet binnen zes maanden op zijn naam kan krijgen, moet deze worden verkocht aan een derde. De rechtbank heeft de wederzijdse vorderingen van partijen ten aanzien van de woonlasten en gebruiksvergoeding vastgesteld, en de proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Zittingsplaats Dordrecht
zaaknummer / rolnummer: C/10/622351 / HA ZA 21-644
Vonnis van 27 juli 2022
in de zaak van
[persoon A],
wonende te [woonplaats A] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. S. Meeuwsen te Gorinchem,
tegen
[persoon B],
wonende te [woonplaats B] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. W.N. Sardjoe te Den Haag.
Partijen zullen hierna [persoon A] en [persoon B] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 5 juli 2021, met producties;
  • de conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie, met producties;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, tevens houdende voorwaardelijke
vermeerdering van eis;
- de aantekening van de griffier dat de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op
19 januari 2022 en dat partijen en hun advocaten aldaar zijn verschenen;
  • het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 19 januari 2022;
  • de akte van de zijde van [persoon B] , met één productie;
  • de antwoordakte van de zijde van [persoon A] , met producties.
1.2.
De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op vandaag.

2..De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Op 12 september 2019 is het echtscheidingsverzoek ingediend en bij beschikking van 17 april 2020 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, die op 28 mei 2020 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de woning aan de [adres] te Schelluinen (hierna: de woning). [persoon B] is thans woonachtig in de woning.
2.3.
Partijen hebben een minderjarige dochter; [voornaam minderjarige] .

3..Het geschil

in conventie

3.1.
[persoon A] vordert – na eisvermeerdering – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
I. te bepalen dat de woning wordt toebedeeld aan [persoon B] , onder de
voorwaarden dat [persoon A] wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening(en), waarbij [persoon B] tevens wordt veroordeeld om wegens overbedeling de helft van de overwaarde aan [persoon A] te voldoen;
Subsidiair;
II. indien [persoon B] binnen twee maanden na betekening van het in deze te
wijzen vonnis geen uitvoering kan of wil geven aan het primair onder I. gevorderde, [persoon B] te veroordelen om mee te werken aan de verkoop van de woning, inhoudende dat:
  • [persoon B] samen met [persoon A] een makelaar inschakelt, die binnen twee weken na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis de vraag- en laatprijs bepaalt;
  • het onroerend goed binnen vier weken na dagtekening van het in deze te wijzen
vonnis te koop zal worden gezet via deze makelaar;
- [persoon B] meewerkt aan bezichtigingen van het onroerend en de makelaar hiertoe
ook een sleutel beschikbaar zal stellen;
- hij het advies van de makelaar zal opvolgen, ook aangaande de uiteindelijke
verkoopprijs;
  • hij bij verkoop van de woning, de koop-verkoop-overeenkomst zal ondertekenen;
  • hij na verkoop alle medewerking zal verlenen aan de levering van het onroerend
goed via de door de koper(s) aan te wijzen notaris,
dit alles op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag dat [persoon B] na betekening van dit vonnis geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft met de
uitvoering hiervan;
III. voor zover [persoon B] vervolgens niet binnen een termijn van twee weken
een begin heeft gemaakt met het onder II. gevorderde:
- te bepalen dat een door [persoon A] aan te wijzen makelaar, in opdracht en voor
rekening van partijen, zal bemiddelen bij de verkoop van de woning, dan wel [persoon A] te machtigen om zelf al datgene te bewerkstelligen dat leidt tot de verkoop van deze woning;
- te bepalen dat het in deze te wijzen vonnis in de plaats komt van de noodzakelijke
toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van [persoon B] tot het in
verkoop geven van de woning bij een door [persoon A] aan te wijzen makelaar;
- te bepalen dat, indien een bod wordt gedaan en de makelaar adviseert dit bod te
accepteren, het onderhavige vonnis de toestemming en/of wilsverklaring en/of
handtekening van [persoon B] voor de acceptatie van het bod zal vervangen;
- te bepalen dat dit vonnis in de plaats komt van de toestemming en/of
wilsverklaring en/of handtekening van [persoon B] bij het ondertekenen van de koopverkoop-overeenkomst en bij de daaropvolgende ondertekening van de
leveringsakte bij een door de koper(s) aan te wijzen notaris;
IV. voor zover de voorwaardelijke vorderingen van [persoon B] worden
toegewezen, te bepalen dat [persoon B] aan [persoon A] een gebruiksvergoeding dient te betalen aangaande het alleengebruik van de gemeenschappelijke woning, die gelijk is aan de helft van alle lasten die [persoon B] ten behoeve van de woning heeft betaald;
kosten rechtens.
3.2.
[persoon B] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[persoon B] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
vast te stellen dat partijen voor de waardering van de echtelijke woning de maand juni 2020 zijn overeengekomen, subsidiair dat ten aanzien van de echtelijke woning naar redelijkheid en billijkheid juni 2020 als waarderingsdatum te gelden heeft, althans een beslissing te nemen welke uw rechtbank redelijk acht;
ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te bepalen dat de verdeling zal worden vastgesteld zoals is omschreven onder randnummers 29 tot en met 35 van de conclusie van antwoord: althans een verdeling vast te stellen die uw rechtbank redelijk acht;
[persoon A] te veroordelen in de kosten van dit geding, eveneens uitvoerbaar bij voorraad en te bepalen dat dit bedrag indien aan de orde, van haar deel van de overwaarde in mindering zal strekken en deze verrekening direct bij de notaris zal geschieden;
en bij wijze van voorwaardelijke vordering: indien de rechtbank uitgaat van een latere peildatum dan gevorderd,te bepalen dat [persoon B] , een verrekenvordering heeft op [persoon A] als gevolg van betaling van alle lasten verbonden aan de woning, althans van een nader bij akte te concretiseren bedrag, die in mindering dient te strekken op een eventuele overbedelingsvergoeding van [persoon A] , althans dat die in mindering dient te strekken op het deel van de eventuele overwaarde van [persoon A] en zal voortvloeien in het vermogen van [persoon A] , na de overdracht van de woning, en te bepalen dat deze verrekening direct bij de notaris zal plaatsvinden, althans een regeling in dit kader vast te stellen de u rechtbank redelijk acht,
en bij wijze van voorwaardelijke vordering: indien de rechtbank uitgaat van een latere peildatum dan gevorderd, te bepalen dat [persoon B] een vordering heeft ter hoogte van € 5000 vanwege de inboedelgoederen die [persoon A] uit de echtelijke woning heeft meegenomen, althans een bedrag vast te stellen dat uw rechtbank redelijk acht, die in mindering dient te strekken op een eventuele overbedelingsvergoeding van [persoon A] , althans die in mindering dient te strekken op het deel van de eventuele overwaarde van [persoon A] en zal voortvloeien in het vermogen van [persoon A] , na de overdracht van de woning, en te bepalen dat deze verrekening direct bij de notaris zal plaatsvinden, althans een regeling in dit kader vast te stellen die uw rechtbank redelijk acht.
3.5.
[persoon A] voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en reconventie, zullen deze hierna gezamenlijk worden besproken.
4.2.
Partijen twisten over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, meer specifiek over de verdeling van de woning. Uitgangspunt is dat partijen niet gehouden zijn om in een onverdeelde huwelijksgoederengemeenschap te blijven. Dit betekent in beginsel dat de woning (en de daaraan verbonden hypothecaire verplichtingen) aan een van partijen moet worden overgedragen of dat de woning moet worden verkocht aan een derde.
Indien de deelgenoten in een gemeenschap geen overeenstemming over de verdeling van een gemeenschap kunnen bereiken kan de rechter op grond van artikel 3:185 lid 1 BW de wijze van verdeling gelasten of zelf de verdeling vaststellen. Daarbij dient, zoals in dat artikel is bepaald, naar billijkheid rekening te worden gehouden met de belangen van partijen en het algemeen belang. De rechter die de verdeling vaststelt, geniet een mate van vrijheid en is niet gebonden aan hetgeen partijen over en weer hebben gevorderd en hij behoeft niet expliciet in te gaan op hetgeen partijen aanvoeren (HR 17 april 1998, NJ 1999, 550).
4.3.
Beide partijen wensen primair dat de woning wordt toebedeeld aan [persoon B] , waarbij [persoon A] moet worden ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire schuld. De rechtbank zal gelet op de gezamenlijke wens van partijen dit als uitgangspunt nemen bij de verdeling.
4.4.
Vervolgens dient te worden bezien wat de waarde van de huwelijksgemeenschap is, zodat kan worden vastgesteld of een bedrag moet worden betaald wegens overbedeling en zo ja, welk bedrag. Uit de stukken en stellingen van partijen blijkt dat daarvoor van belang zijn de woning en de daarop rustende hypotheek en voorts een lening van de ouders van [persoon B] en een lening van de vader van [persoon A] .
4.5.
Als peildatum voor de waarde van de huwelijksgemeenschap geldt het moment waarop het betreffende bestanddeel van de huwelijksgemeenschap verdeeld wordt, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen of tenzij de redelijkheid en billijkheid tot een andere datum nopen.
Waarde van de woning
4.6
[persoon B] heeft zich primair op het standpunt gesteld dat partijen in juni 2020 al overeenstemming hebben bereikt over de waardering van de woning. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij bij brief van 12 maart 2020 (productie 1 bij conclusie van antwoord) een voorstel heeft gedaan om tot verdeling te komen en dat partijen vervolgens in juni 2020 overeenstemming hebben bereikt. [persoon A] heeft dat betwist.
Bij mondeling vonnis van 19 januari 2022 is bepaald dat [persoon B] moest bewijzen dat partijen overeenstemming hebben bereikt in 2020 met betrekking tot de verdeling van de woning zoals geformuleerd in de brief van mr. Sardjoe van 12 [1] maart 2020 op bladzijde 3 en 4, voor zover vallende onder het kopje ‘huwelijksgoederengemeenschap’.
[persoon B] heeft daartoe vervolgens bij akte een e-mail van mr. Meeuwsen overgelegd van 18 augustus 2020, waarbij de eerste twee regels conform de instructie van de deken onleesbaar zijn gemaakt. Vervolgens is in die e-mail vermeld:
‘Voor het overige was en is het voorstel akkoord.’
Bij antwoordakte heeft [persoon A] geconcludeerd dat [persoon B] niet is geslaagd in zijn bewijsopdracht. [persoon A] heeft daartoe aangevoerd dat de e-mail van 18 augustus 2020 niet de enige correspondentie over de verdeling betreft en dat uit het feit dat nadien ook nog is gecommuniceerd over de verdeling blijkt dat daarover geen overeenstemming is bereikt.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat [persoon B] niet is geslaagd in zijn bewijsopdracht. Niet gebleken is dat partijen volledige overeenstemming hebben bereikt over de verdeling c.q. waardering van de woning. Dat blijkt onvoldoende uit de e-mail van 18 augustus 2020, mede gelet op het feit dat de rechtbank niet beschikt over de volledige correspondentie op dit punt. Met name geldt dat geen overeenstemming kan worden aangenomen nu na de e-mail van 18 augustus 2020 nog verder is gecommuniceerd over de verdeling c.q. waardering van de woning. Daarbij wordt verwezen naar de e-mails van [persoon B] zelf van 8 en 15 april 2021 (producties 7 en 8 bij de antwoordakte van [persoon A] ), waarin hij onder meer heeft bericht dat hij de boedelverdeling geregeld zou willen zien en dat hij een indexering heeft aangevraagd van de taxatie. Dat duidt niet op overeenstemming op dit punt. Dat stilzwijgende overeenstemming is bereikt, is gelet op het voorgaande evenmin aannemelijk geworden.
4.8.
[persoon B] heeft vervolgens (subsidiair) gesteld dat naar redelijkheid en billijkheid moet worden uitgegaan van juni 2020 als waardepeildatum. Hij stelt daartoe dat de mogelijke waardestijging slechts is gerealiseerd omdat hij alle aan de woning verbonden lasten heeft voldaan. Het zou volgens hem niet redelijk zijn om een eventuele waardestijging mede te doen toekomen aan [persoon A] , omdat zij nooit de lasten heeft betaald. Voorts geldt volgens [persoon A] dat de woning niet eerder kon worden “overgesloten” omdat het partneralimentatieverzoek nog moest worden behandeld. Tenslotte geldt volgens hem dat de afspraken voortvloeiden uit de wens van partijen om [voornaam minderjarige] haar vertrouwde omgeving in de echtelijke woning te laten behouden.
De rechtbank is van oordeel dat het redelijk en billijk kán zijn om bij een goed dat na de
omvangspeildatum(= datum indiening echtscheidingsverzoek) een waardestijging heeft ondergaan die veroorzaakt c.q. betaald is door slechts één van de (ex-)echtgenoten, als
waardepeildatumeen eerder moment dan het moment van verdeling te hanteren. In het onderhavige geval geldt weliswaar dat als onweersproken gesteld vaststaat dat [persoon B] de aan de woning verbonden lasten heeft voldaan, maar daarmee is niet gezegd dat de vermoedelijke waardestijging van de woning door hem is veroorzaakt of betaald. Immers, een waardestijging van een woning wordt in beginsel niet veroorzaakt door betaling van de daaraan verbonden lasten, maar veeleer door bijvoorbeeld verbouwing of zoals in het onderhavige geval met name de marktwerking. Bekend mag worden verondersteld dat in de huidige woningmarkt sprake is van forse waardestijgingen van woningen in het algemeen.
Dat het niet redelijk zou zijn om een waardestijging mede aan [persoon A] te doen toekomen omdat zij de woonlasten niet heeft voldaan, wordt niet gevolgd. Zij heeft immers ook niet het woongenot gehad. Dat het partneralimentatieverzoek nog moest worden behandeld is geen in aanmerking te nemen omstandigheid. Hetzelfde geldt voor de wens om voor [voornaam minderjarige] een vertrouwde omgeving te behouden. Zij verblijft immers het grootste gedeelte van de tijd bij [persoon A] en aangenomen wordt dat zij aldaar inmiddels ook een vertrouwde omgeving heeft gecreëerd.
4.9.
Gelet op het voorgaande geldt als peildatum voor de waarde van de woning het moment waarop deze verdeeld wordt en dus de waarde van nu. Omdat de woning voor het laatst getaxeerd is in juni 2020, zal de woning opnieuw moeten worden getaxeerd om de huidige waarde te bepalen. De rechtbank zal partijen dan ook gelasten, ter bepaling van de overwaarde, een makelaar [2] in te schakelen die de vrije verkoopwaarde van de woning in onverhuurde staat moet taxeren en de rechtbank zal bepalen dat deze taxatie bindend is voor partijen.
4.10.
Hoewel [persoon B] niet uitdrukkelijk heeft gesteld dat hij de woning niet zal kunnen overnemen als de waarde daarvan per nu wordt bepaald, lijkt hij dat in zijn conclusie van antwoord onder randnummer 27, sub vi, laatste zinsnede wel te suggereren. Om die reden zal tevens worden bepaald dat de voorwaarde geldt dat de woning binnen zes maanden na de datum van dit vonnis op naam van [persoon B] is gesteld, bij gebreke waarvan de rechtbank partijen gelast tot verkoop van de woning aan een derde. De woning dient in dat geval binnen vier weken na afloop van voornoemde termijn van zes maanden te koop te worden gezet bij de makelaar die de taxatie heeft verricht en [persoon B] dient zijn medewerking te verlenen aan al hetgeen met de verkoop van de woning gepaard gaat [3] .
4.11.
Voor wat betreft de hypotheek geldt dat daarbij kan worden uitgegaan van de stand op 12 september 2019 (datum indiening echtscheidingsverzoek en daarmee de omvangspeildatum van de huwelijksgoederengemeenschap). Immers, indien en voor zover [persoon B] (uit eigen gelden) heeft afgelost op de hypotheek in de periode ná 12 september 2019, is het niet redelijk als [persoon A] daarvan profiteert.
Lening ouders [persoon B]
4.12.
Uit de stukken blijkt dat beide partijen ervan uitgaan dat de schuld aan de ouders van [persoon B] thans nog € 18.000,-- bedraagt, zodat dat als vaststaand kan worden aangenomen. Conform de kennelijke wens van partijen wordt deze schuld aan [persoon B] toegerekend, waarbij hij een vordering ter hoogte van € 9.000,-- op [persoon A] krijgt.
Lening vader [persoon A]
4.13.
Partijen twisten over de hoogte van de schuld aan de vader van [persoon A] . Volgens [persoon B] bedraagt deze nog € 1.500,--, terwijl [persoon A] zich op het standpunt stelt dat er nog een bedrag van € 3.500,-- resteert. Als productie 6 bij de conclusie van antwoord in reconventie heeft [persoon A] een e-mailbericht van haar vader overgelegd van 16 oktober 2021, waarin hij aan mr. Meeuwsen bericht dat hij op 4 januari 2017 een bedrag van € 10.000,-- heeft overgemaakt, op 30 juli 2018 een bedrag van € 4.800,-- heeft terug ontvangen en op 11 april 2019 een bedrag van € 1.700,-- heeft terug ontvangen, zodat een bedrag van € 3.500,-- resteert. Gelet op deze onderbouwing van de stelling van [persoon A] , had het op de weg van [persoon B] gelegen om te onderbouwen dat deze schuld lager zou moeten zijn, zoals hij stelt. Dat heeft hij niet gedaan. Het wordt er dan ook voor gehouden dat de schuld aan de vader van [persoon A] € 3.500,-- bedraagt.
Conform de kennelijke wens van partijen wordt deze schuld aan [persoon A] toegerekend, waarbij zij een vordering ter hoogte van € 1.750,-- op [persoon B] krijgt.
4.14.
Nu de rechtbank als peildatum voor de waarde van de huwelijksgemeenschap uitgaat van nu en niet van juni 2020, is de voorwaarde vervuld waarop de vorderingen onder 4) en 5) in reconventie zien, zodat deze hierna zullen worden besproken.
4.15.
Onder 4) heeft [persoon B] verrekening gevorderd van de aan de woning verbonden lasten met een eventuele overbedelingsvergoeding van [persoon A] .
[persoon A] heeft erkend dat zij in beginsel gehouden is de helft van de woonlasten te betalen. Zij heeft evenwel een (voorwaardelijke) vordering ingesteld die ziet op een gebruiksvergoeding aangaande het alleengebruik van de gemeenschappelijke woning, gelijk aan de helft van alle lasten die [persoon B] ten behoeve van de woning heeft betaald.
[persoon A] kan inderdaad als mede-eigenaar van de woning recht hebben op een gebruiksvergoeding. [persoon B] heeft dat ook niet betwist. De rechtbank stelt dan ook vast dat partijen op dit punt over en weer een vordering op elkaar hebben en zal op de voet van artikel 3:168 lid 2 BW bepalen dat zij deze vorderingen kunnen verrekenen zodat dit punt met gesloten beurzen kan worden afgehandeld.
4.16.
De voorwaardelijke vordering in reconventie die ziet op de inboedel (onder 5) is door [persoon A] betwist en wordt bij gebreke van een onderbouwing afgewezen.
4.17.
Gelet op al het voorgaande geldt samenvattend het volgende.
  • Partijen zullen worden gelast ervoor zorg te dragen dat de woning aan [persoon B] wordt toegedeeld.
  • Partijen zullen worden gelast, ter bepaling van de actuele waarde van de woning, een makelaar in te schakelen die de huidige vrije verkoopwaarde van de woning in onverhuurde staat moet taxeren en de rechtbank zal bepalen dat deze taxatie bindend is voor partijen.
  • Als voorwaarde geldt dat de woning binnen zes maanden na de datum van dit vonnis op naam van [persoon B] is gesteld, bij gebreke waarvan de rechtbank partijen gelast tot verkoop van de woning aan een derde.
  • In het geval [persoon B] de woning wél op zijn naam kan krijgen, wordt [persoon B] gelast te bewerkstelligen dat de hypotheekbank [persoon A] ontslaat uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid.
  • Bepaald zal worden dat de vorderingen ten aanzien van de woonlasten c.q. een gebruiksvergoeding voor het alleengebruik van de woning over en weer kunnen worden verrekend en dat partijen dit punt met gesloten beurzen afronden.
  • De rechtbank zal bepalen dat partijen in het kader van de verdeling hun wederzijdse vorderingen als volgt dienen te verrekenen:
Helft van overwaarde woning [4] : € PM
Helft van lening ouders [persoon B] : € 9.000,00 -/-
Helft van lening ouders [persoon A] : € 1.750,00 +/+
Restant € PM
(gelet op de vermoedelijke overwaarde te betalen door [persoon B] aan [persoon A] )
4.18.
De proceskosten zullen gelet op de gewezen relatie tussen partijen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5..De beslissing

De rechtbank:
In conventie en reconventie:
gelast partijen ervoor zorg te dragen dat de woning aan [persoon B] wordt toegedeeld;
gelast partijen ter bepaling van de overwaarde, een makelaar in te schakelen die de huidige vrije verkoopwaarde van de woning in onverhuurde staat moet taxeren en bepaalt dat deze taxatie bindend is voor partijen;
gelast partijen, voor het geval de woning niet binnen zes maanden na de datum van dit vonnis op naam van [persoon B] is gesteld, tot verkoop van de woning aan een derde, waarbij de woning binnen vier weken na afloop van voornoemde termijn van zes maanden te koop dient te worden gezet bij de makelaar die de taxatie heeft verricht en [persoon B] zijn medewerking dient te verlenen aan al hetgeen met de verkoop van de woning gepaard gaat;
gelast [persoon B] , voor het geval hij de woning wél op zijn naam kan krijgen, te bewerkstelligen dat de hypotheekbank [persoon A] ontslaat uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid;
bepaalt dat de wederzijdse vorderingen van partijen ten aanzien van de woonlasten c.q. een gebruiksvergoeding voor het alleengebruik van de woning over en weer kunnen worden verrekend en dat partijen dit punt met gesloten beurzen afronden;
bepaalt dat partijen in het kader van de verdeling hun wederzijdse vorderingen als volgt dienen te verrekenen:
helft van overwaarde woning: € PM
lening ouders [persoon B] : € 9.000,00 -/-
lening ouders [persoon A] : € 1.750,00 +/+
Restant € PM
(gelet op de vermoedelijke overwaarde te betalen door [persoon B] aan [persoon A] );
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A.F.M Wouters, rechter, in samenwerking met mr. L. Buitendijk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2022.
2436

Voetnoten

1.Abusievelijk vermeldt het proces-verbaal als datum ’20 maart 2020’, zoals het proces-verbaal ook abusievelijk steeds spreekt over ‘de kantonrechter’ (in plaats daarvan dient ‘rechter’ te worden gelezen).
2.De rechtbank spreekt hierbij het vertrouwen uit dat partijen erin slagen om gezamenlijk een makelaar uit te kiezen en gaat ervan uit dat partijen dat vertrouwen niet beschamen.
3.De rechtbank heeft er vertrouwen in dat in dat geval [persoon B] zijn volledige medewerking zal verlenen aan het te koop zetten van de woning, alsmede aan de verkoop en levering daarvan. Ook hier gaat de rechtbank ervan uit dat dat vertrouwen niet wordt beschaamd.
4.Te berekenen met inachtneming van rechtsoverweging 4.11.