ECLI:NL:RBROT:2022:6237

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 juli 2022
Publicatiedatum
26 juli 2022
Zaaknummer
9543799 CV EXPL 21-37740
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van zorgpremies na detentie en de gevolgen voor de zorgverzekering

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 22 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen Centrale Zorgverzekeringen NZV N.V. en Onderlinge Waarborgmaatschappij CZ groep U.A. als eiseressen, en een gedaagde die in detentie heeft gezeten. De gedaagde had een zorgverzekeringsovereenkomst met CZ, maar heeft tijdens zijn detentie geen premie betaald, omdat de rechten en plichten uit de zorgverzekering gedurende die periode van rechtswege waren opgeschort. De eiseressen vorderden een bedrag van € 6.249,65 aan achterstallige premies, rente en buitengerechtelijke kosten, omdat de gedaagde zijn verplichtingen uit de zorgverzekeringsovereenkomst niet was nagekomen.

De gedaagde voerde aan dat hij tijdens zijn detentie meerdere keren een detentieverklaring had ingediend en dat de zorgverzekering na zijn detentie niet correct was geactiveerd, wat leidde tot een betalingsachterstand. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde geen premie verschuldigd was voor de periode van detentie, maar dat hij wel verplicht was om de premies te betalen voor de periode na zijn detentie, omdat hij geen opzegging had gedaan en jaarlijks correspondentie van CZ had ontvangen. De kantonrechter wees de vordering van CZ toe, inclusief de buitengerechtelijke incassokosten en rente, en veroordeelde de gedaagde in de proceskosten.

De beslissing van de kantonrechter houdt in dat de gedaagde € 6.249,65 moet betalen aan CZ, met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, en dat hij de proceskosten van € 1.252,60 moet vergoeden. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 9543799 CV EXPL 21-37740
datum uitspraak: 22 juli 2022
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van

1..Centrale Zorgverzekeringen NZV N.V.,

vestigingsplaats: Tilburg,
2. Onderlinge Waarborgmaatschappij CZ groep U.A.,
vestigingsplaats: Tilburg,
eiseressen,
gemachtigde: Flanderijn te Appingedam,
tegen
[gedaagde],
woonplaats: [woonplaats] ,
gedaagde,
zonder gemachtigde.
De partijen worden hierna ‘CZ’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 13 september 2021, met bijlagen;
  • het antwoord, met bijlagen;
  • het vonnis van 13 december 2021 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de brief met bijlagen van de zijde van CZ ten behoeve van de mondelinge behandeling;
  • de akte uitlaten van de zijde van CZ, met een bijlage.
1.2.
Op 9 maart 2022 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling met partijen besproken.

2..De feiten

2.1.
Tussen [gedaagde] en (de rechtsvoorganger(s) en/of rechtsopvolger(s) van) CZ bestond een zorgverzekeringsovereenkomst, uit hoofde waarvan [gedaagde] premie aan CZ moest betalen.
2.2.
Van 26 februari 2013 tot en met 21 februari 2014 heeft [gedaagde] in detentie gezeten.
2.3.
In een e-mailbericht van [gedaagde] d.d. 29 mei 2016 gericht aan Delta Lloyd is – voor zover hierbij van belang – het volgende opgenomen:
“(…) Op 2013 raakte ik gedetineerd en sinds 2014 probeer ik mijn zorgverzekering bij Delta Lloyd op te zeggen. Meerdere malen heb ik hiervoor mijn “einde detentie verklaring” toegestuurd. (…) Het “Bewijs van Ontslag” vindt u als bijlage. (…)”
2.4.
In de reactie van Delta Lloyd per e-mail d.d. 30 mei 2016 is – voor zover hierbij van belang – het volgende opgenomen:
“(…) Ik heb een en ander voor u nagekeken en geconstateerd dat u verschillende keren uw zorgverzekering bij ons hebt opgezegd. Wij hebben in een reactie hierop een aantal keren aan u verzocht om een verklaring “einde detentie” aan ons toe te sturen. Hoewel u in uw e-mail aangeeft dat u deze verklaring meer dan eens aan ons hebt toegestuurd, heb ik deze verklaring op 29 mei 2016 voor het eerst van u ontvangen. Ik verwerk de verklaring en hervat uw zorgverzekering vanaf 22 februari 2014. Houdt u er rekening mee dat u vanaf 22 februari 2014 weer premieplichtig bent. (…) U kan uw zorgverzekering op zijn vroegst per 1 januari 2017 opzeggen. Uw schriftelijke opzegging moet dan uiterlijk 31 december 2016 in ons bezit zijn. Vereiste om de verzekering te kunnen beëindigen is dat u op dat moment alle achterstanden hebt betaald. (…)”
2.5.
De hervatting van de zorgverzekering vanaf 22 februari 2014 is door (de rechtsvoorganger van) CZ niet goed in haar systeem verwerkt. Deze fout kwam in 2020 aan het licht.
2.6.
In de brief van Nationale Nederlanden d.d. 6 oktober 2020 gericht aan [gedaagde] is – voor zover hierbij van belang – het volgende opgenomen:
“(…) Van de gemeente ontvingen wij het bericht dat u op een nieuw adres zou wonen. Betekent dit dat u niet meer in detentie bent? (…) Wij hebben een bewijs van uw ontslag nodig. (…) Ontvangen wij de kopie van uw ontslagbewijs? Dan maken wij het tijdelijke stopzetten van uw zorgverzekering ongedaan. U bent dan weer verzekerd bij ons. Dit betekent dat u vanaf deze datum weer premie aan ons betaalt. (…)”
2.7.
In de brief van Nationale Nederlanden d.d. 27 oktober 2020 gericht aan [gedaagde] is – voor zover hierbij van belang – het volgende opgenomen:
“(…) Op 21 februari 2014 bent u uit detentie gekomen. Dit hebt u gisteren bevestigd in het telefoongesprek met ons. (…) Wettelijk gezien mogen wij met maximaal 5 jaar terugwerkende kracht premie bij u opleggen. Daarom houden wij de einddatum detentie niet op 21 februari 2014 maar op 26 oktober 2015. Vanaf 27 oktober 2015 bent u weer verzekerd bij ons. (…) Wij hebben het tijdelijke stopzetten van uw zorgverzekering ongedaan gemaakt vanaf 27 oktober 2015. Dit betekent dat u vanaf deze datum weer premie aan ons betaalt. (…)”

3..Het geschil

3.1.
CZ eist samengevat:
  • [gedaagde] te veroordelen aan haar te betalen € 6.249,65 met rente;
  • [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten.
Het bedrag dat wordt geëist, bestaat uit de hoofdsom van € 5.520,86, rente van € 77,75 berekend tot de dag van dagvaarding (€ 41,75 en € 36,-) en buitengerechtelijke kosten van € 651,04.
3.2.
CZ baseert de eis op het volgende. [gedaagde] is zijn verplichtingen uit hoofde van de zorgverzekeringsovereenkomst niet nagekomen, waardoor er een betalingsachterstand is ontstaan. CZ zag zich daarom genoodzaakt haar vordering ter incasso uit handen te geven.
3.3.
[gedaagde] is het niet eens met de eis en voert het volgende aan. [gedaagde] is enige tijd gedetineerd geweest en in die periode is de zorgverzekering gepauzeerd. Hoewel [gedaagde] meerdere keren een detentieverklaring heeft aangeleverd, heeft de reclassering de zorgverzekering na einde detentie echter niet opgestart. De kosten zijn hierdoor opgelopen en [gedaagde] heeft ook problemen met zijn autoverzekering gekregen.

4..De beoordeling

4.1.
In deze zaak gaat het om de vraag of [gedaagde] nog een bedrag aan CZ moet betalen uit hoofde van de zorgverzekeringsovereenkomst die tussen partijen heeft bestaan.
verschuldigdheid van de gevorderde premies
4.2.
Vast staat dat [gedaagde] in de periode 2013-2014 enige tijd gedetineerd is geweest. Gedurende de detentie is de verzekerde aangewezen op de geneeskundige zorg die aan hem wordt verstrekt door of namens de Minister van Justitie. De rechten en plichten uit de zorgverzekering zijn gedurende die periode van rechtswege opgeschort (artikel 24 lid 1 Zorgverzekeringswet). Concreet betekent dit dat [gedaagde] geen premie verschuldigd is over de periode waarin hij gedetineerd is geweest.
4.3.
CZ heeft toegelicht dat haar vordering betrekking heeft op de premies over de maanden oktober 2015 tot en met november 2020, toen [gedaagde] niet meer gedetineerd was. Voor zover [gedaagde] met zijn verweer heeft bedoeld dat hij gedurende deze periode niet bij CZ verzekerd was, kan dit verweer niet slagen. CZ heeft immers tijdens de mondelinge behandeling onbetwist gesteld dat [gedaagde] wel jaarlijks een polisblad en overige correspondentie van CZ heeft ontvangen. Bovendien heeft [gedaagde] zijn verweer, ondanks dat hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, in het geheel niet nader onderbouwd. Tot slot is niet gesteld of gebleken dat CZ gedurende deze periode een opzegging van [gedaagde] heeft geaccepteerd. In beginsel dient [gedaagde] de premies dan ook aan CZ te betalen. Dat CZ een fout heeft gemaakt bij het verwerken van de activering van de verzekering na de detentie van [gedaagde] maakt dit niet anders. CZ was op 27 oktober 2020 – toen de fout aan het licht is gekomen - immers gerechtigd om tot vijf jaar terug premies in rekening te brengen. Dit volgt uit artikel 3:307 lid 1 BW, waaruit blijkt dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
4.4.
Na de mondelinge behandeling heeft CZ een nadere specificatie van de vordering in het geding gebracht. [gedaagde] heeft – ondanks daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld – niet op deze stukken gereageerd. De kantonrechter zal daarom uitgaan van de juistheid van de stellingen van CZ op dit punt. Dit betekent dat de vordering voor toewijzing in aanmerking komt.
beroep op verrekening
4.5.
[gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat hij de premies niet wil betalen, omdat hij in die periode zelf facturen van de tandarts en het ziekenhuis heeft moeten voldoen. Ook kon hij ten onrechte geen autoverzekering afsluiten, wat hem € 4.500,- zou hebben gekost. Aangezien CZ het voorgaande betwist, ligt het op de weg van [gedaagde] om zijn stellingen op dit punt nader (met stukken) te onderbouwen. De kantonrechter heeft hem daartoe in de gelegenheid gesteld en de zaak verwezen naar de rolzitting van 25 mei 2022. Als [gedaagde] inderdaad ten onrechte kosten heeft gemaakt door de administratiefout van CZ, kunnen deze kosten verrekend worden met de nog te betalen premies.
4.6.
[gedaagde] heeft – ondanks daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld – zijn stellingen niet meer onderbouwd. Het beroep op verrekening kan daarom niet slagen.
4.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde] de gevorderde premies aan CZ moet betalen en dat er geen verrekening met eventuele andere facturen zal plaatsvinden. De vordering van CZ tot betaling van de premies over de periode oktober 2015 tot en met november 2020 wordt daarom toegewezen.
buitengerechtelijke incassokosten en rente
4.8.
De buitengerechtelijke incassokosten worden toegewezen, omdat aan alle voorwaarden is voldaan om een vergoeding voor deze kosten te krijgen.
4.9.
De rente wordt toegewezen, omdat uit de stellingen van CZ volgt dat deze moet worden betaald en [gedaagde] deze stellingen niet heeft betwist.
proceskosten
4.10.
[gedaagde] krijgt ongelijk en moet daarom de proceskosten betalen. De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van CZ tot vandaag vast op € 123,60 aan dagvaardingskosten, € 507,- aan griffierecht en € 622,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x € 311,- tarief). Dit is totaal € 1.252,60.
uitvoerbaarheid bij voorraad
4.11.
Dit vonnis wordt, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5..De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan CZ te betalen € 6.249,65 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van € 5.520,86 vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van volledige betaling;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de kant van CZ tot vandaag vastgesteld op € 1.252,60;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.M. van Breevoort en in het openbaar uitgesproken.
43416