ECLI:NL:RBROT:2022:6028

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
C/10/627457 / HA ZA 21-929
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verevening van pensioenrechten na echtscheiding tussen ex-echtgenoten

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee ex-echtgenoten over de verevening van pensioenrechten na hun echtscheiding. De partijen waren gehuwd van 12 december 1969 tot 20 februari 1986 en hertrouwden op 19 augustus 1988. De rechtbank had eerder de echtscheiding van het tweede huwelijk uitgesproken op 28 december 1995, maar de pensioenrechten waren toen niet verdeeld. Eiseres heeft in 2020 aanspraak gemaakt op verevening van het ouderdomspensioen van gedaagde. Tijdens de mondelinge behandeling op 6 juli 2022 waren beide partijen niet aanwezig, maar werden zij vertegenwoordigd door hun advocaten. Gedaagde trok zijn reconventionele vordering in, waardoor de rechtbank zich alleen hoefde te buigen over de vordering van eiseres.

Eiseres vorderde onder andere een verklaring voor recht dat de pensioenrechten van gedaagde onder de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding vallen en een veroordeling tot betaling van een bedrag van € 5.166,82 bruto, alsook een maandelijkse betaling van € 322,93 bruto. Gedaagde erkende dat eiseres recht had op een deel van zijn pensioen, maar betwistte het door eiseres berekende bedrag. De rechtbank oordeelde dat gedaagde zijn betwisting onvoldoende had gemotiveerd, omdat hij geen eigen berekening had overgelegd. De rechtbank heeft de vordering van eiseres toegewezen, inclusief de wettelijke rente, en de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

De rechtbank heeft in haar beslissing verklaard dat de door gedaagde tot 25 maart 1996 opgebouwde pensioenrechten onder de werking van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding vallen, en heeft gedaagde veroordeeld tot betaling van de gevorderde bedragen aan eiseres.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Zittingsplaats Rotterdam
zaaknummer / rolnummer: C/10/627457 / HA ZA 21-929
Vonnis van 20 juli 2022
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. G. Grijs te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. K. el Joghrafi te Hoogvliet Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 13 oktober 2021, met 10 producties;
  • de brief van [eiseres] van 6 december 2021 met als bijlage de huwelijksakte;
  • de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie;
  • de brief van [eiseres] van 5 april 2022 met productie 11;
  • de brief van [eiseres] van 15 april 2022 met productie 12;
  • de door [eiseres] toegezonden echtscheidingsbeschikkingen van 6 december 1995 en 28 december 1995
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 juli 2022 in het gerechtsgebouw te Dordrecht. [eiseres] en [gedaagde] zijn allebei niet verschenen en hebben zich laten vertegenwoordigen door hun advocaten.
1.3.
[gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling zijn reconventionele vordering ingetrokken, zodat hierop niet meer hoeft te worden beslist.
1.4.
De uitspraak van dit vonnis is bij vervroeging bepaald op vandaag.

2..De feiten

2.1.
Partijen zijn gehuwd geweest van 12 december 1969 tot 20 februari 1986. Partijen zijn op 19 augustus 1988 hertrouwd. Bij beschikking van 28 december 1995 heeft de rechtbank Rotterdam de echtscheiding van het tweede huwelijk uitgesproken. Op 25 maart 1996 is de echtscheiding ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Hellevoetsluis. Bij de echtscheidingen is het pensioen niet verdeeld of verevend.
2.2.
Bij brief van 26 februari 2020 heeft [eiseres] aanspraak gemaakt op verevening van het ouderdomspensioen van [gedaagde] .

3..Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
I. voor recht te verklaren dat de door [gedaagde] tot 25 maart 1996 opgebouwde pensioenrechten onder de werking van de wet verevening pensioenrechten bij scheiding vallen;
II. [gedaagde] te veroordelen tot betaling 50% van dat bruto pensioen, als opgebouwd tot 25 maart 1996, aan [eiseres] te doen toekomen door storting van dit bedrag, begroot op € 5.166,82 bruto tot eind juni 2021, op een door [eiseres] op te geven bankrekeningnummer, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 juni 2021, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom ad € 500,- per maand indien [gedaagde] in gebreke blijft aan de inhoud van het vonnis te voldoen;
III. [gedaagde] te veroordelen tot betaling € 322,93 bruto voor iedere maand na juni 2021, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom ad € 500,- per maand indien [gedaagde] in gebreke blijft aan de inhoud van het vonnis te voldoen;
IV. [gedaagde] te veroordelen in kosten van dit geding;
Subsidiair
V. voor recht te verklaren dat de door [gedaagde] tot 25 maart 1996 opgebouwde pensioenrechten onder de werking van de wet verevening pensioenrechten bij scheiding vallen;
VI. [gedaagde] te veroordelen al zijn medewerking te verlenen en informatie te verschaffen door het opvragen van geïndexeerde pensioenoverzichten betreffende het deel waarop [eiseres] recht heeft bij het pensioenfonds Zorg en Welzijn van het deel van het ouderdoms- evenals het nabestaandenpensioen, door [gedaagde] gedurende het huwelijk van partijen opgebouwd, en vervolgens [gedaagde] te veroordelen zijn medewerking te verlenen aan de verevening dan wel verrekening van die pensioenrechten, zulks te bewerkstelligen binnen vier weken na betekening van het vonnis op straffe van een dwangsom ad € 500,- per dag dat [gedaagde] hiermee in gebreke blijft;
VII. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een voorschot op het achterstallig deel van het pensioen ad € 3.500,- bruto alsmede tot betaling van € 250,- bruto per maand voor elke maand die volgt, totdat is vastgesteld welk bedrag gedaagde aan [eiseres] dient te voldoen;
VIII. [gedaagde] te veroordelen in kosten van dit geding.
3.2.
[eiseres] legt aan haar eis ten grondslag dat de door [gedaagde] tot 25 maart 1996 opgebouwde pensioenrechten onder de werking van de wet verevening pensioenrechten bij scheiding vallen, zodat zij recht heeft op de helft hiervan.
3.3.
[gedaagde] erkent dat [eiseres] recht heeft op een deel van zijn pensioen, maar het is hem niet bekend wat de totale tijdsduur van de pensioenopbouw is geweest en in welke verhouding dat staat tot het aantal jaren huwelijk, noch welk bedrag [eiseres] toekomt. Vanwege zijn slechte medische gesteldheid heeft [gedaagde] dit nog niet kunnen nagaan.

4..De beoordeling

4.1.
Niet in geschil is dat [eiseres] recht heeft op de helft van het tijdens het huwelijk van partijen door [gedaagde] opgebouwd pensioen, zodat de onder I gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen.
4.2.
Volgens [eiseres] moet [gedaagde] aan haar een bedrag van € 322,93 bruto per maand betalen. Dit bedrag is door [eiseres] berekend op basis van de jaaropgave 2020 van het pensioenfonds Zorg & Welzijn, omdat [gedaagde] niet meer gegevens aan haar heeft versterkt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [eiseres] nader toegelicht hoe hij tot deze berekening is gekomen. Hij is uitgegaan van 21 jaar huwelijk en 35 jaar pensioenopbouw door [gedaagde] , zodat [eiseres] recht heeft op 30% van het pensioen van [gedaagde] (21/35 = 60%. 60% : 2 = 30%). De advocaat heeft vervolgens op grond van het in de jaaropgave 2020 opgenomen bedrag van € 12.917,- berekend dat [eiseres] recht heeft op € 322,93 bruto per maand (€ 12.917,- x 30% = 3.875,10. € 3.875,10 / 12 = € 322,93 bruto).
4.3.
[gedaagde] betwist het door [eiseres] berekende bedrag van € 322,93 bruto per maand. Hij heeft echter zijn betwisting onvoldoende gemotiveerd. Hij heeft bijvoorbeeld geen eigen berekening overgelegd of informatie van het pensioenfonds Zorg & Welzijn waaruit blijkt dat de berekening van [eiseres] niet klopt. Volgens [gedaagde] was hij in maart 2022 medisch hersteld, zodat de door hem eerder gestelde medische belemmering om de informatie te verkrijgen er niet meer was en van hem verwacht had mogen worden dat hij zelf informatie zou verzamelen waaruit zou blijken dat het bedrag dat [eiseres] heeft berekend niet klopt. Door dit niet te doen heeft [gedaagde] zijn betwisting onvoldoende gemotiveerd, zodat de rechtbank van het door [eiseres] berekende bedrag van € 322,93 bruto per maand zal uitgaan.
4.4.
[gedaagde] kan niet gevolgd worden in zijn stelling dat [eiseres] ten onrechte uitgaat van bruto bedragen. Hij heeft deze stelling, mede gelet op de stelling van [eiseres] dat [gedaagde] zijn aangifte inkomstenbelasting nog kan herzien/wijzigen, onvoldoende onderbouwd, zodat bruto bedragen zullen worden toegewezen. Voorts kan [gedaagde] niet worden gevolgd in zijn stelling dat een vordering met terugwerkende kracht onredelijk is vanwege de hoge schuld die hierdoor nu al bij hem is ontstaan, omdat hij al op 26 februari 2020 van de vordering op de hoogte is gesteld en derhalve hiervoor had kunnen reserveren. Bovendien is evenmin in geschil dat van verjaring geen sprake is.
4.5.
Gelet op wat hiervoor is overwogen zal de primaire vordering onder II als volgt worden toegewezen. [gedaagde] zal worden veroordeeld om over de periode van 1 maart 2020 tot eind juni 2021 het gevorderde bedrag van € 5.166,88 bruto aan [eiseres] te betalen, zijnde 16 maanden x € 322,93 bruto. De hierover gevorderde wettelijke rente vanaf 14 juni 2021 is naar het oordeel van de rechtbank toewijsbaar, omdat [gedaagde] dit bedrag te laat (niet binnen de in de brief van 24 mei 2021 gestelde termijn) aan [eiseres] heeft betaald. Op grond van artikel 6:119 BW hoeft de wettelijke rente niet apart te worden aangezegd, maar hoeft slechts sprake te zijn van te late betaling van een geldsom en verzuim, hetgeen hier het geval is. Aan de betaling van geldbedragen kan geen dwangsom worden verbonden, zodat de gevorderde dwangsom zal worden afgewezen.
4.6.
De vordering van [eiseres] om [gedaagde] te veroordelen om vanaf elke maand na juni 2021 € 322,93 bruto aan haar te betalen, zal gelet op het voorgaande eveneens worden toegewezen. Ook hier zal de gevorderde dwangsom worden afgewezen.
4.7.
Nu de primaire vorderingen worden toegewezen, wordt aan de subsidiaire vorderingen niet meer toegekomen.
4.8.
Omdat partijen ex-echtelieden zijn zullen de proceskosten worden gecompenseerd. Dat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat de door [gedaagde] tot 25 maart 1996 tijdens de huwelijken van partijen opgebouwde pensioenrechten onder de werking van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding vallen;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen € 5.166,82 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 14 juni 2021 tot en met de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om met ingang van de maand juli 2021 iedere maand aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 322,93 bruto;
5.4.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A.F.M. Wouters en in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2022.
3120