ECLI:NL:RBROT:2022:5960

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
20 juli 2022
Zaaknummer
ROT 21/1240
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht afzien van horen in bezwaar bij naheffingsaanslag parkeerbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan eiseres was opgelegd. De naheffingsaanslag, gedateerd op 14 oktober 2020, betrof een bedrag van € 66,26. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag en verzocht om gehoord te worden. Echter, de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam heeft het bezwaar ongegrond verklaard zonder eiseres te horen, wat in geschil is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de hoorplicht is geschonden, omdat er voldoende tijd was om eiseres te horen binnen de verdaagde beslistermijn. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met de opdracht aan verweerder om eiseres alsnog te horen en een nieuw besluit te nemen. Tevens is het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres vergoed en is verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 133,94. De rechtbank heeft geen toepassing gegeven aan artikel 8:41, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, omdat er geen sprake was van besluiten die voortkomen uit één samenstel van feiten en omstandigheden. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/1240
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juli 2022 in de zaak tussen

[naam eiser(es)] , te [plaats] , eiser(es),

gemachtigde: [naam gemachtigde] ,
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. A.A.C. Bruijns.

Procesverloop

Verweerder heeft een naheffingsaanslag parkeerbelasting met dagtekening 14 oktober 2020 aan eiser(es) opgelegd van € 66,26 (de naheffingsaanslag).
Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 3 februari 2021, maar feitelijk gedaan op 20 januari 2021 (het bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar van eiser(es) tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard.
Eiser(es) heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
De rechtbank heeft het beroep op 6 juli 2022 op zitting behandeld, gelijktijdig met de beroepen met de zaaknummers ROT 21/1241, 21/1224, 21/1225, 21/1226, 21/1219, 21/1218, 21/1227, 21/1228, 21/1230, 21/1234, 21/1235, 21/1237, 21/1246, 21/1242, 21/1239 en 21/1238. Het beroep met zaaknummer ROT 21/1233 is ter zitting ingetrokken. Partijen zijn verschenen, vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk ter zitting uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • wijst de zaak terug naar verweerder om eiser(es) in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser(es) te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 133,94.

Overwegingen

De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
Inleiding
1. Op 1 oktober 2020 om 10:27 uur stond het voertuig met kenteken
[kentekennummer] , geparkeerd op de Noordschans in Rotterdam zonder dat er parkeerbelasting was betaald. Tegen de naheffingsaanslag die naar aanleiding hiervan is opgelegd heeft eiser(es) bezwaar gemaakt en verzocht om (telefonisch) te worden gehoord.
Geschil
2. Verweerder heeft (binnen veertien dagen na een op 6 januari 2021 ontvangen ingebrekestelling) uitspraak op het bezwaar gedaan, zonder eiser(es) te hebben gehoord. In geschil is of verweerder hiermee de hoorplicht heeft geschonden.
Beoordeling
3. Het bestreden besluit vermeldt dat de beslistermijn is verdaagd tot 11 februari 2021 en dat de ingebrekestelling daarom prematuur is. Als verweerder de termijn van veertien dagen van deze premature ingebrekestelling zou hebben laten verstrijken zonder daarbinnen uitspraak op bezwaar te doen, zou dat – anders dan bij een ingebrekestelling die niet prematuur is – niet hebben kunnen leiden tot het verbeuren van een dwangsom. Verweerder had dat kunnen en ook moeten weten. Dat verweerder van het horen in bezwaar heeft afgezien, ondanks dat er tot 11 februari 2021 nog voldoende ruimte was om eiser(es) binnen een redelijke termijn te horen, leidt tot het oordeel dat de hoorplicht is geschonden. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank zal de zaak daarom terugwijzen naar verweerder om eiser(es) in bezwaar alsnog te horen en opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.
Griffierecht
4. De rechtbank heeft in deze zaak geen toepassing gegeven aan artikel 8:41, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht omdat geen sprake is van besluiten die voortkomen uit één samenstel van feiten en omstandigheden. Het griffierecht van € 49,- is daarom terecht van eiser(es) geheven. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser(es) het betaalde griffierecht van € 49,- vergoeden.
Proceskosten
5. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser(es) een vergoeding voor de proceskosten. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend.
5.1.
Punten per proceshandeling
De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), in totaal € 1.518,-.
5.2.
Samenhangende zaken
Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Bpb worden samenhangende zaken voor de vaststelling van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als één zaak beschouwd. Volgens artikel 3, tweede lid, van het Bpb, voor zover hier van belang, zijn samenhangende zaken door een of meer belanghebbenden ingestelde beroepen, die door de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
In dit geval zijn er (na intrekking ter zitting van het beroep met zaaknummer ROT 21/1233) nog zeventien zaken (ROT 21/1240, 21/1241, 21/1224, 21/1225, 21/1226, 21/1219, 21/1218, 21/1227, 21/1228, 21/1230, 21/1234, 21/1235, 21/1237, 21/1246, 21/1242, 21/1239 en 21/1238) waarin door de gemachtigde van eiser(es) één enkel beroepschrift is ingediend dat in al deze zaken gelijkluidend is, terwijl de rechtbank deze zaken gelijktijdig heeft behandeld. De rechtbank is daarom van oordeel dat deze zaken samenhangend zijn.
5.3.
Wegingsfactor
Volgens de Bijlage bij het Bpb, onder C2, wordt voor vier of meer samenhangende zaken een wegingsfactor van 1,5 toegepast. Toegepast op het hiervoor vermelde bedrag van € 1.518,- levert dat een proceskostenvergoeding op van (€ 1.518,- × 1,5 =) € 2.277,-. Dit bedrag dient te worden gedeeld door het totaal aantal samenhangende zaken (€ 2.277,- ÷ 17) zodat de proceskostenvergoeding voor deze beroepszaak € 133,94 bedraagt.
Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2022 door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier.
griffier rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer).