In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan eiseres was opgelegd. De naheffingsaanslag, gedateerd op 14 oktober 2020, betrof een bedrag van € 66,26. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag en verzocht om gehoord te worden. Echter, de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam heeft het bezwaar ongegrond verklaard zonder eiseres te horen, wat in geschil is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de hoorplicht is geschonden, omdat er voldoende tijd was om eiseres te horen binnen de verdaagde beslistermijn. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met de opdracht aan verweerder om eiseres alsnog te horen en een nieuw besluit te nemen. Tevens is het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres vergoed en is verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 133,94. De rechtbank heeft geen toepassing gegeven aan artikel 8:41, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, omdat er geen sprake was van besluiten die voortkomen uit één samenstel van feiten en omstandigheden. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.