ECLI:NL:RBROT:2022:588

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 januari 2022
Publicatiedatum
31 januari 2022
Zaaknummer
C/10/604119 / HA ZA 20-869
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. drs. J. van den Bos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis na bewijslevering in civiele zaak over opzegging van overeenkomst

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, is op 26 januari 2022 een eindvonnis gewezen na bewijslevering. De zaak betreft een geschil tussen twee partijen, aangeduid als [naam eiser] en [naam gedaagde], over de opzegging van een overeenkomst. De rechtbank heeft vastgesteld dat de partij met de bewijslast, [naam gedaagde], slechts een handgeschreven verklaring heeft ingebracht, welke niet overtuigend genoeg werd geacht. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 31 maart 2021 al een bewijsopdracht gegeven aan [naam gedaagde] om aan te tonen dat hij de overeenkomst eerder dan 19 april 2019 heeft opgezegd. Ondanks dat er getuigenverhoor was gepland, is dit geannuleerd en zijn er alleen schriftelijke stukken ingebracht. De rechtbank concludeert dat [naam gedaagde] niet is geslaagd in het bewijs van de opzegging van de overeenkomst op 24 juli 2018, omdat de schriftelijke verklaring van de getuige, [naam], onduidelijk en voor meerdere uitleg vatbaar is. Hierdoor blijft de vordering van [naam eiser] voor toewijzing gereed voor openstaande facturen tot 19 april 2019. De rechtbank heeft de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten grotendeels afgewezen, omdat [naam eiser] niet voldoende bewijs heeft geleverd van gemaakte kosten. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/604119 / HA ZA 20-869
Vonnis van 26 januari 2022
in de zaak van
[naam eiser] H.O.D.N. [handelsnaam 1],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. V.J. Verhulst te ’sGravenhage,
tegen
[naam gedaagde] H.O.D.N. [handelsnaam 2],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M.Y. van Oel LLM. te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [naam eiser] en [naam gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 31 maart 2021 (hierna: het tussenvonnis);
  • het proces-verbaal van bevindingen van 8 september 2021, met de daarin genoemde stukken;
  • de conclusie na bewijsvoering van [naam gedaagde], met twee producties;
  • de conclusie van antwoord op conclusie na bewijsvoering van [naam eiser], .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De verdere beoordeling

in conventie en in reconventie
rechterswissel
2.1.
Dit eindvonnis wordt gewezen door een andere rechter dan de rechter die het tussenvonnis heeft gewezen. De opleiding van de rechter die het tussenvonnis heeft gewezen, heeft inmiddels haar vervolg gekregen binnen een ander onderdeel van de rechtbank. De rechter die dit eindvonnis wijst was in zijn rol van opleider aanwezig bij de mondelinge behandeling. Bovendien is van de mondelinge behandeling proces-verbaal opgemaakt. Ook het overleg met partijen op 8 september 2021, aan de vooravond van het geplande getuigenverhoor, werd gevoerd door de rechter die dit eindvonnis wijst.
voorts in conventie
bewijsopdracht
2.2.
In het tussenvonnis is [naam gedaagde] toegelaten tot het bewijs dat, en wanneer, hij de overeenkomst eerder dan 19 april 2019 heeft opgezegd. Er is getuigenverhoor gepland, maar dat is geannuleerd. Partijen hebben schriftelijke stukken ingebracht. [naam gedaagde] heeft na bewijsvoering geconcludeerd dat hij geslaagd is in het bewijs van opzegging van de overeenkomst op 24 juli 2018. [naam eiser] heeft geconcludeerd dat [naam gedaagde] niet is geslaagd in het bewijs.
bewijswaardering
2.3.
De rechtbank is van oordeel dat [naam gedaagde] niet is geslaagd in het bewijs.
2.3.1.
[naam gedaagde] heeft zich beroepen op een gesprek van 24 juli 2018. Niet is in geschil dat toen een gesprek heeft plaatsgevonden – dit hebben beide partijen verklaard en wordt ook bevestigd door de schriftelijke verklaring van [naam] (productie 1 bij de conclusie na bewijsvoering van [naam gedaagde]). Wel is in geschil of in dit gesprek een opzegging heeft plaatsgevonden, door [naam gedaagde] aan het adres van [naam eiser].
2.3.2.
De schriftelijke verklaring van [naam] is summier en voor verschillende uitleg vatbaar.
2.3.2.1. In de eerste alinea (betreffende een gesprek op 3 mei 2018) wordt gesproken over “de regeling”, zonder dat duidelijk wordt over welke regeling wordt gesproken. Het zou op twee regelingen kunnen zien, want er bestond niet alleen een contractuele band tussen [naam eiser] en [naam gedaagde], maar ook tussen [naam eiser] en [naam]. Er is niet gesteld of gebleken dat er sprake was van een driepartijenovereenkomst waaruit één regeling zou blijken die zowel voor [naam] als voor [naam gedaagde] zou gelden.
2.3.2.2. In de tweede alinea wordt voortgebouwd op de eerste; het gaat dan over het gesprek op 24 juli 2018. Deze alinea luidt (inclusief spel- en stelfouten):
“Ik bevestig ook dat we een tweede gesprek op 24 juli 2018 hadden waarin we de gehele regeling hadden afgeschrapt omdat [naam eiser] ([naam eiser]) kwam zijn beloftes/afspraken niet na. Wegens deze omstandigheden had [naam gedaagde] en ik in dat gesprek ook gezegd dat we per direct de regeling zullen stoppen. [naam eiser] antwoorde dat we hierdoor geen team meer hebben.”
Ook in deze alinea blijft onduidelijk wat “de gehele regeling” is. Ging het hier om beide contractuele banden? Ging het om één van beide, waarbij de niet-betrokkene optrad ter ondersteuning van de degene die wilde opzeggen? Wat behelsde de regeling inhoudelijk?
2.3.2.3. De onduidelijkheden die aan de verklaring van [naam] kleven kunnen niet worden weggenomen door de – door [naam eiser] bestreden – uitleg die [naam gedaagde] daaraan geeft in zijn conclusie na bewijslevering. Bovendien zijn er niet alleen materiële onduidelijkheden: de rechtbank tast ook in het duister hoe de verklaring van [naam] precies tot stand is gekomen. Een verhoor als getuige had bij uitstek de gelegenheid geboden onduidelijkheden weg te nemen, maar daarvan heeft [naam gedaagde] afgezien. Dat komt voor zijn rekening en risico. De conclusie van dit alles is dat de verklaring van [naam] bewijskracht ontbeert.
2.3.3.
Daarmee blijven slechts stellingen en verklaringen van [naam gedaagde] zelf over. Dat is – mede indachtig artikel 88, tweede lid, Rv –, niet voldoende om het opgedragen bewijs te leveren.
gevolgen van de bewijswaardering
hoofdsom
2.4.
Zoals geoordeeld in het tussenvonnis ligt de vordering van [naam eiser] voor toewijzing gereed voor wat betreft openstaande facturen met betrekking tot werkzaamheden tot 19 april 2019. Dat leidt, schematisch, tot het volgende:
factuurnummer
(factuur)periode
factuurbedrag
incl. btw
vervaldatum
factuur
toegewezen bedrag
incl. btw
aantekening
2018-0037
jun 2018-okt 2018
€ 12.832,05
13 nov 2018
€ 12.832,05
a
2019-0008
nov 2018-jan 2019
€ 7.623,00
17 mrt 2019
€ 7.623,00
2019-0018
feb 2019-mrt 2019
€ 5.082,00
16 mei 2019
€ 5.082,00
2019-0029
apr 2019-aug 2019
€ 10.164,00
21 sep 2019
€ 1.500,00
b
-
sep 2019-dec 2019
€ 10.164,00
-
€ 0,00
c
2020-0015
jan 2020-mrt 2020
€ 6.098,40
11 mei 2020
€ 0,00
-
apr 2020-jul 2020
€ 8.131,20
-
€ 0,00
c
totaal
€ 60.094,65
€ 27.037,05
aantekeningen:
a. De factuurvervaldatum in de kop is ruimer dan de betalingstermijn aan de voet van de factuur. In het voordeel van [naam gedaagde] zal de rechtbank de ruimste betalingstermijn hanteren.
b. April 2019 telde 22 doordeweeksedagen, waarvan één een feestdag was (Tweede Paasdag); er waren dus 21 werkdagen. De periode 1 tot en met 19 april 2019 beslaat 15 werkdagen. Dat geeft een bedrag van (15/21) × € 2.100,00 = € 1.500,00. De andere factuurposten vallen alle in een periode na de opzegging.
De twee periodes worden wel gevorderd (productie 17 van eiser), maar er zijn geen facturen overgelegd. Omdat deze periodes na 19 april 2019 vallen, wordt dit deel van de vordering hoe dan ook afgewezen, zodat er geen aanleiding is nadere informatie te vergaren.
rente
2.5.
Er is geen verweer gevoerd tegen de gevorderde wettelijke handelsrente. Deze wordt toegewezen vanaf de vervaldata van de facturen, zoals hierboven in het schema in rechtsoverweging 2.4 opgenomen.
buitengerechtelijke incassokosten
2.6.
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten wordt grotendeels afgewezen. Nadat [naam gedaagde] heeft betwist dat er kosten zijn gemaakt, lag het op de weg van [naam eiser] om concrete en specifieke informatie te verstrekken. Hetgeen [naam eiser] mondeling heeft aangevoerd is echter naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende. Daarom zal de rechtbank slechts het minimumbedrag (€ 40,00) uit artikel 6:96 lid 4 BW toewijzen.
voorts in conventie en in reconventie
proceskostenveroordeling en uitvoerbaarheid bij voorraad
2.7.
In conventie zijn partijen over en weer op punten in het ongelijk gesteld. De rechtbank ziet hierin aanleiding de proceskosten te compenseren, zodat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
2.8.
Als de in reconventie in het ongelijk gestelde partij wordt [naam gedaagde] veroordeeld in de kosten van het geding in reconventie. Deze worden aan de zijde van [naam eiser] begroot op nihil, omdat het verweer tegen de vordering in reconventie niet heeft geleid tot extra proceshandelingen. De rechtbank gaat er daarom van uit dat er geen te vergoeden extra kosten aan de zijde van [naam eiser] zijn gemaakt ten opzichte van de kosten voor de vordering in conventie.
2.9.
Er is geen verweer gevoerd tegen de vordering het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Die vordering is gegrond op de wet en er is geen reden deze vordering niet toe te wijzen.

3..De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt [naam gedaagde] om aan [naam eiser] te betalen een bedrag van € 27.077,05 (zeventwintigduizend zevenendertig euro en vijf cent); vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW
over een bedrag van
met ingang van
€ 12.832,05
13 november 2018
€ 7.623,00
17 maart 2019
€ 5.082,00
16 mei 2019
€ 1.500,00
21 september 2019
telkens tot de dag van volledige betaling;
3.2.
verklaart onderdeel 3.1 van het vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
3.5.
wijst de vorderingen af;
3.6.
veroordeelt [naam gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [naam eiser] tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. J. van den Bos. Het is ondertekend door de rolrechter en door deze in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2022.
1407/2054