ECLI:NL:RBROT:2022:5858

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
18 juli 2022
Zaaknummer
C/10/625216 / HA ZA 21-810
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldvordering inzake kosten voor stalling en verzorging van paarden met betrekking tot retentierecht

In deze zaak vorderen de eisers, bestaande uit [naam eiser 1], [naam eiser 2] en [naam eiser 3], betaling van een bedrag van € 37.122,42 van de gedaagden, [naam gedaagde 1], [naam gedaagde 2] en Herperduin Parkbeheer B.V., wegens onbetaalde kosten voor de stalling en verzorging van vier paarden. De eisers hebben in 2020 een mondelinge overeenkomst gesloten met de gedaagden voor de stalling, training en verzorging van de paarden. De gedaagden hebben een aantal facturen betaald, maar zijn vanaf januari 2021 in gebreke gebleven. De eisers hebben hun activiteiten in 2021 van België naar Nederland verplaatst en hebben de paarden onder zich gehouden op basis van een retentierecht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de openstaande vorderingen van de eisers, aangezien zij de overeenkomst zijn aangegaan met [naam eiser 2]. De rechtbank heeft geoordeeld dat het retentierecht rechtsgeldig is ingeroepen en dat de gedaagden de kosten voor stalling en verzorging van de paarden moeten vergoeden. De rechtbank heeft de gedaagden veroordeeld tot betaling van € 32.014,12, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
Zaaknummer: C/10/625216 / HA ZA 21-810
Vonnis van 13 juli 2022
in de zaak van

1..[naam eiser 1],

te [vestigingsplaats eiser 1],
2.
[naam eiser 2],
wonende te [woonplaats eiser 2],
3.
[naam eiser 3],
wonende te [woonplaats eiser 3],
eisers,
advocaat mr. J.J. van de Velde te Rotterdam,
tegen

1..[naam gedaagde 1],

wonende te [woonplaats gedaagde 1],
2.
[naam gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2],
3.
HERPERDUIN PARKBEHEER B.V.,
te Vaassen,
gedaagden,
advocaat mr. D.M. Lamers te Eindhoven.
Partijen zullen hierna [naam eiser 1], [naam eiser 2] en [naam eiser 3] (samen: [eisers]) respectievelijk [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] (samen: [gedaagden 1&2]) en Herperduin genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 2 september 2021, met producties 1 tot en met 7;
- de conclusie van antwoord van 24 november 2021, met producties 1 tot en met 5;
- de producties 8 en 9 van eisers;
- de oproep mondelinge behandeling van de rechtbank van 2 december 2021;
- de mondelinge behandeling van 30 mei 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[naam bedrijf] was een Belgische eenmanszaak van [naam eiser 2] (hierna: [naam eiser 2]) die in 2020 een paardenstalling beheerde op de [naam hoeve] in [plaatsnaam] (België).
2.2.
Tussen [naam eiser 2] en [naam gedaagde 1] en/of [naam gedaagde 2] is in augustus 2020 een mondelinge overeenkomst (hierna: de overeenkomst) gesloten, waarbij [naam eiser 2] eerst twee, en daarna vier paarden -genaamd [naam paard 1], [naam paard 2], [naam paard 3] en [naam paard 4]- tegen betaling zou stallen, trainen en verzorgen.
2.3.
[naam eiser 2] heeft in de periode september tot en met december 2020 meerdere facturen verzonden naar [naam gedaagde 2]. Op verzoek van [naam gedaagde 2] werden deze facturen op naam van Herperduin gezet. Herperduin heeft drie facturen betaald. Een vierde factuur werd betaald door een andere vennootschap.
2.4.
Vanaf januari 2021 zijn alle facturen onbetaald gebleven.
2.5.
In maart 2021 is door [eisers] de Nederlandse [naam eiser 1] opgericht. Per 1 april 2021 zijn [eisers] verhuisd van België naar Nederland (Hardinxveld), waar zij hun werkzaamheden met betrekking tot de stalling en training van paarden hebben voortgezet. In maart 2021 zijn door [naam eiser 2], in overleg met [naam gedaagde 2], twee van de vier paarden ([naam paard 2] en [naam paard 3]) overgebracht naar een andere locatie. De paarden [naam paard 1] en [naam paard 4] staan, met een beroep op het retentierecht, tot op heden nog bij [eisers]

3..Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen [gedaagden 1&2] en Herperduin hoofdelijk te veroordelen tot betaling van:
€ 37.122,42, vanaf september 2021 maandelijks te vermeerderen met de somma van € 1.215,- tot aan de dag van algehele voldoening, verder te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW, dan wel wettelijke rente ex art. 6:119 BW, met ingang van 14 dagen na de factuurdata, dan wel met ingang van de dag deze dagvaarding, in alle gevallen tot aan de dag der voldoening;
voorts vermeerderd met de buitengerechtelijke incassokosten, vastgesteld op grond van de “Staffel buitengerechtelijke incassokosten (BIK)” op € 1.146,22, dan wel een zodanig bedrag dat deze rechtbank in goede justitie meent te behoren;
met veroordeling van [gedaagden 1&2] en Herperduin in de kosten van het geding, alsmede in de nakosten ad € 157,-, dit bedrag te verhogen met € 82,- indien het vonnis moet worden betekend.
3.2.
[eisers] leggen hier, kort gezegd, aan ten grondslag dat [gedaagden 1&2] zijn tekort geschoten in de betalingsverbintenis uit hoofde van de overeenkomst. Volgens [eisers] zijn [gedaagden 1&2] niet alleen gehouden om de openstaande facturen te voldoen, maar ook de toekomstige facturen in verband met de kosten die door [eisers] worden gemaakt gedurende de periode dat het retentierecht op de paarden wordt uitgeoefend.
3.3.
[gedaagden 1&2] en Herperduin voeren verweer. [gedaagden 1&2] en Herperduin concluderen tot:
het niet-ontvankelijk verklaren van [eisers] in hun vorderingen, dan wel hun vorderingen (al of niet gedeeltelijk) af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen, subsidiair de vorderingen (al of niet gedeeltelijk) toe te wijzen zonder dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren;
met veroordeling, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, van [eisers] in de (werkelijke) kosten van het geding, te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, en (voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen gestelde termijn plaatsvindt) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de 14e dag na dagtekening van het vonnis.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4..De beoordeling

Wie zijn contractspartij bij de overeenkomst?
4.1.
[eisers] hebben zich op het standpunt gesteld dat [gedaagden 1&2] de overeenkomst beide met [naam eiser 2] zijn aangegaan en daarom hoofdelijk aansprakelijk zijn jegens de vennootschap onder firma, dan wel [naam eiser 2] in persoon. [eisers] hebben ter zitting erkend dat de overeenkomst niet tot stand is gekomen met Herperduin. De vordering jegens Herperduin ligt dan ook voor afwijzing gereed.
4.2.
[gedaagden 1&2] hebben bij conclusie van antwoord aangevoerd dat gecontracteerd is met [naam gedaagde 2], niet met [naam gedaagde 1]. Ter zitting (waar [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] afwezig waren) verklaarde de advocaat echter namens [gedaagden 1&2] dat alleen [naam gedaagde 1] eigenaar is van de paarden. In reactie hierop hebben [eisers] te kennen gegeven dat zij met [naam gedaagde 1] veel contact via Whatsapp onderhielden over het wel en wee van de paarden en dat [naam gedaagde 1] hen slechts naar [naam gedaagde 2] verwees als het om de betaling van de facturen ging. De omstandigheid dat [gedaagden 1&2] geen duidelijkheid hebben verschaft over de eigendom van de paarden en hun onderlinge rechtsverhouding, in relatie tot eisers, dient naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van [gedaagden 1&2] te komen. Door het achterwege laten van dergelijke relevante feiten handelen zij in strijd met artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dit betekent dat de rechtbank er in haar verdere beoordeling vanuit zal gaan dat [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2], zoals door [eisers] is betoogd, samen de mondelinge overeenkomst met [naam eiser 2] zijn aangegaan en daarom ook hoofdelijk aansprakelijk zijn.
4.3.
Door [gedaagden 1&2] worden de facturen op naam van [naam eiser 2] niet betwist. Wel wordt betwist dat de eenmanszaak is voortgezet door de [naam eiser 1] en dat die vennootschap onder firma een vordering heeft op [gedaagden 1&2] De facturen van de vennootschap onder firma dienen volgens [gedaagden 1&2] afgewezen te worden, nu er geen rechtsgrond is op basis waarvan de vennootschap onder firma betaling van deze facturen kan vorderen. [eisers] stellen dat de eenmanszaak van [naam eiser 2] per 1 maart 2021 is voortgezet door de vennootschap onder firma en dat een fiscalist/accountant een en ander voor hen heeft geregeld. Mocht de rechtbank op dit punt niet kunnen vaststellen dat de vennootschap onder firma een vorderingsrecht heeft op [gedaagden 1&2], dan doet dit niets af aan de toewijsbaarheid van de vordering aan [naam eiser 2].
4.4.
De rechtbank overweegt op dit punt als volgt. Vaststaat dat [gedaagden 1&2] hebben gecontracteerd met de eenmanszaak, dus met [naam eiser 2] in persoon. [naam eiser 2] kan daarom nakoming van de overeenkomst vorderen. Dat onduidelijk is of de vorderingen van [naam eiser 2] zijn ingebracht in de vennootschap onder firma, dan wel dat hij zijn vorderingen heeft gecedeerd aan de vennootschap onder firma en/of [naam eiser 3], doet niet af aan de betalingsverbintenis van [gedaagden 1&2] aan [naam eiser 2]. Dat op de laatste facturen (naast [naam bedrijf]) ook [naam eiser 1] stond vermeld, doet daar ook niets aan af. Het is immers de overeenkomst die centraal staat, niet de facturen. Eerst ter zitting wees de advocaat van [gedaagden 1&2] er op dat de eenmanszaak van [naam eiser 2] naar Belgisch recht is opgericht. Ten aanzien hiervan wordt overwogen dat de entiteit van de Belgische eenmanszaak in de kern echter niet afwijkt van de Nederlandse. De ondernemer handelt als natuurlijk persoon. De eenmanszaak wordt opgericht door één natuurlijk persoon, die onbeperkt aansprakelijk is. Er is geen duidelijke scheiding tussen privévermogen en het vermogen van de zaak. Dat de eenmanszaak van [naam eiser 2] naar Belgisch recht was opgericht doet dan ook niet af aan de contractuele verbintenissen over en weer, waaronder de betalingsverbintenis van [gedaagden 1&2]
4.5.
Het voorgaande betekent dat [naam eiser 2] en [gedaagden 1&2] contractspartijen zijn bij de overeenkomst. [gedaagden 1&2] kunnen beide door [naam eiser 2] hoofdelijk worden aangesproken voor de hieruit voortvloeiende betalingsverbintenis.
Schuldeisersverzuim
4.6.
Door [gedaagden 1&2] is gesteld dat [naam eiser 2] niet aan zijn verbintenissen uit de overeenkomst heeft voldaan door na te laten dressuurmatig met het paard [naam paard 3] te rijden. De rechtbank begrijpt dat [gedaagden 1&2] aldus een beroep doet op schuldeisersverzuim in de zin van artikel 6:58 e.v. BW. Deze enkele stelling is niet onderbouwd en is bovendien gemotiveerd weersproken door [naam eiser 2] met een Instagrampost van de zoon van [naam gedaagde 2]. Dit betekent dat het door [gedaagden 1&2] aan het schuldeisersverzuim ten grondslag gelegde feit niet is komen vast te staan.
Retentierecht
4.7.
Door [gedaagden 1&2] is bij conclusie van antwoord aangevoerd dat het retentierecht door de vennootschap onder firma is ingeroepen. De vennootschap onder firma heeft geen vorderingsrecht en daarom ontbreekt volgens [gedaagden 1&2] de rechtsgrond met betrekking tot het retentierecht. De rechtbank overweegt op dit punt als volgt. Uit het voorgaande blijkt dat [naam eiser 2] nakoming van de betalingsverbintenis uit de overeenkomst kan vorderen. Bovendien rust op hem de verplichting tot afgifte van de paarden, nu hij de paarden in zijn macht heeft. Ingevolge artikel 3:290 BW heeft een schuldeiser de bevoegdheid om de nakoming van een verplichting tot afgifte van een zaak aan zijn schuldenaar op te schorten totdat zijn vordering wordt voldaan. Het verweer van [gedaagden 1&2] dat niet [naam eiser 2], maar de vennootschap onder firma het retentierecht heeft ingeroepen is niet ter zake doende en bovendien niet-onderbouwd. [gedaagden 1&2] verwijst ter onderbouwing naar door hen overgelegde e-mails van 23 april en 3 mei 2021 van een gevolmachtigde van [eisers], [naam]. Als onderwerp van de e-mails staat echter aangeduid: “[naam eiser 2]/[naam gedaagde 2]” respectievelijk “[naam eiser 2]/Herperduin Parkbeheer, [naam gedaagde 2] [naam gedaagde 1]”. In de tekst van het tweede e-mail bericht staat dat de paarden [naam paard 1] en [naam paard 4] zich in de macht ‘van cliënt’ bevonden en dat de paarden niet zondermeer aan [gedaagden 1&2] terug gegeven werden. Hieruit volgt juist niet dat, voor zover al relevant, het retentierecht door de vennootschap onder firma werd ingeroepen. Bovendien heeft [naam eiser 2] een opeisbare vordering op [gedaagden 1&2] en hield hij de paarden onder zich. Dit is al voldoende.
4.8.
Voorts dient ingevolge artikel 6:52 lid 1 BW voldoende samenhang te bestaan tussen de opeisbare vordering van de schuldeiser en de verplichting tot afgifte van de zaak, om de opschorting tot afgifte te kunnen rechtvaardigen. [gedaagden 1&2] heeft bij conclusie van antwoord aangevoerd dat [naam eiser 2] alleen een retentierecht mag inroepen ter zake van de facturen die zien op de paarden [naam paard 1] en [naam paard 4], nu er volgens [gedaagden 1&2] geen samenhang bestaat tussen de facturen welke zien op de paarden [naam paard 2] en [naam paard 3] en het uitgeoefende retentierecht op de paarden [naam paard 1] en [naam paard 4]. De rechtbank begrijpt dat, volgens [gedaagden 1&2], als gevolg hiervan niet aan de ‘proportionaliteitstoets’ wordt voldaan. De opeisbare vordering in de zin van artikel 6:52 lid 1 BW valt dan immers lager uit, de waarde van de vordering zou de waarde van [naam paard 1] en [naam paard 4] onevenredig overtreffen. Dat maakt volgens [gedaagden 1&2] dat de opschorting tot afgifte van de paarden niet te rechtvaardigen is.
4.9.
Ten eerste wordt overwogen dat [gedaagden 1&2] geen vordering tot afgifte van de paarden die [naam eiser 2] onder zich heeft, heeft ingesteld. Voorts geldt dat de vorderingen die [naam eiser 2] heeft op [gedaagden 1&2] zien op kosten voor stalling, training en verzorging van alle vier paarden. De vorderingen met betrekking tot de vier paarden vloeien voort uit een en dezelfde overeenkomst (artikel 6:52 lid 2 BW). De paarden [naam paard 2] en [naam paard 3] bevinden zich simpelweg niet meer in de macht van [naam eiser 2], zodat hier geen retentierecht op kan worden uitgeoefend. Dit is wel mogelijk met de paarden [naam paard 1] en [naam paard 4]. De kosten met betrekking tot de paarden [naam paard 2] en [naam paard 3] maakten op dat moment echter wel nog onderdeel uit van de opeisbare vordering van [naam eiser 2]. Volgens [gedaagden 1&2] deden [eisers] vanaf april 2021 een beroep op het retentierecht. Dit is niet door [eisers] betwist. Hieruit volgt dat [naam eiser 2] in april 2021 een totale vordering van € 25.312,62 op [gedaagden 1&2] had. Dit blijkt uit de overgelegde facturen, die niet door [gedaagden 1&2] zijn betwist. Het paard [naam paard 1] heeft volgens [gedaagden 1&2] een waarde van € 30.000,-. [naam paard 4] zou niets tot weinig waard zijn. Naar het oordeel van de rechtbank overtreft de waarde van de paarden de waarde van de vordering niet onevenredig.
4.10.
In het kader van het beroep op retentie door [eisers] heeft [gedaagden 1&2] verder aangevoerd dat zij hun schade hadden moeten beperken door één of meer paarden aan hen af te geven. De kosten zouden dan niet verder zijn opgelopen. Hiervoor is overwogen dat het retentierecht rechtsgeldig is ingeroepen en dat een dergelijke verplichting aan de zijde van [naam eiser 2] niet kan worden aangenomen. Voor zover [gedaagden 1&2] een beroep doet op de schadebeperkingsplicht ingevolge artikel 6:101 BW, slaagt dit evenmin. Deze verplichting is uitsluitend van toepassing op vorderingen tot schadevergoeding, niet op vorderingen tot nakoming.
Redelijke kosten gedurende retentieperiode
4.11.
[naam eiser 2] stelt zich op het standpunt dat [gedaagden 1&2] gehouden zijn om de openstaande facturen tot en met augustus 2021 (in totaal € 37.122,42) te betalen en de kosten die vanaf september 2021 zijn gemaakt in het kader van het retentierecht. Dit komt neer op een bedrag van € 1.215,- per maand voor beide paarden (per paard: € 550,- aan stallingskosten en één keer per twee maanden € 115,- aan hoefsmid), vermeerderd met alle bijkomende dierenartskosten. Door [gedaagden 1&2] is aangevoerd dat het maandelijkse bedrag dat [naam eiser 2] in rekening brengt gedurende de retentieperiode, ad € 550,- per paard, te hoog is. Ter onderbouwing verwijzen zij naar een berekening van accountantsbureau ABAB uit 2019/2020 met betrekking tot de kosten voor het stallen van een paard bij een stallingspension. Uit deze berekening volgt een gemiddeld maandelijks bedrag van € 230,- per paard.
4.12.
De rechtbank overweegt op dit punt als volgt. Toen de paarden nog op de [naam hoeve] in België werden gestald, betaalden [gedaagden 1&2] een maandelijks bedrag van € 1.815,- incl. BTW (€ 1.500,- excl. BTW) per paard. Hier werden de extra kosten, zoals de dierenarts en de hoefsmid, nog bij opgeteld. Ter zitting hebben [eisers] verklaard dat de paarden [naam paard 1] en [naam paard 4] vanaf augustus 2021 naar een volgens [naam eiser 2] goedkopere plek zijn verplaatst, waar een maandelijks bedrag van € 550,- excl. BTW per paard is verschuldigd. Hier komen nog kosten voor de hoefsmid bij, waardoor het maandelijkse bedrag voor twee paarden door [eisers] is vastgesteld op € 1.215,-. Het argument van [gedaagden 1&2] dat € 550,- alsnog te hoog is, gelet op de berekening van accountantsbureau ABAB, slaagt niet. De cijfers waar zij zich op beroepen zijn van 2/3 jaar geleden en geven een gemiddelde in Nederland weer, waarbij locatie en de mate van aanwezige faciliteiten vanzelfsprekend van invloed zijn op de stallingskosten. Derhalve is niet vast komen te staan dat een maandelijks bedrag van € 550,- per paard onredelijk hoog is.
4.13.
[gedaagden 1&2] wijzen voorts op het feit dat de facturen voor mei en juni een bedrag van € 1.500,- per paard in rekening brengen, terwijl [naam eiser 2] in april 2021 al zijn retentierecht uitoefende. Dat het retentierecht in april 2021 is ingeroepen is niet door [eisers] betwist, dus de rechtbank gaat hier vanuit. In het licht van het vooraf bekende verweer van [gedaagden 1&2] zou het op de weg van [eisers] hebben gelegen om toe te lichten waarom in mei en juni het hogere tarief ad € 1.500,- in rekening is gebracht. Dit hebben zij niet gedaan, daarom zal de rechtbank een vergoeding van € 2.430,- toewijzen (2 maal € 1.215,-, conform de gevorderde vergoeding voor de retentieperiode).
4.14.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagden 1&2] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling aan [naam eiser 2] van € 32.014,12, vanaf september 2021 maandelijks te vermeerderen met de somma van € 1.215,- tot aan de dag van algehele voldoening.
Proceskosten
4.15.
[eisers] worden veroordeeld in de proceskosten van Herperduin, die zij ten onrechte in deze procedure hebben betrokken. De proceskosten ter zake van Herperduin worden begroot op nihil omdat zoals ter zitting is besproken, [gedaagden 1&2] een bedrag van € 952,- aan griffierecht heeft voldaan. Dit is het lagere, aan natuurlijke personen verbonden tarief voor griffierecht. Er is dus geen aanleiding om griffierecht door [eisers] te laten vergoeden, vanwege het afwijzen van de vordering jegens Herperduin.
4.16.
[naam eiser 2] vordert betaling van de hoofdsom vermeerderd met wettelijke handelsrente. Niet gesteld of gebleken is dat sprake is van een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW, zodat de gevorderde handelsrente niet toewijsbaar is. In plaats daarvan zal de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW worden toegewezen.
4.17.
[naam eiser 2] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. [naam eiser 2] heeft aan [gedaagden 1&2] een aanmaning gestuurd die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. De hoogte van de vordering zal worden getoetst aan het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De vordering van € 1.146,22 als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief van € 1.095,14 bij € 32.014,12 in hoofdsom. De rechtbank wijst daarom € 1.095,14 toe.
4.18.
[gedaagden 1&2] zijn de in het ongelijk gestelde partijen en zij zullen daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [naam eiser 2] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
102,12
- griffierecht
2.076,00
- salaris advocaat
- buitengerechtelijke incassokosten
1.442,00
1.095,14
(2 punten × € 721,00)
Totaal
4.715,26
4.19.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
4.20.
Voor een proceskostenveroordeling in de procedure tussen [gedaagden 1&2] en de vennootschap en/of [naam eiser 3] en vice versa is gelet op het hiervoor overwogene geen aanleiding.

5..De beslissing

De rechtbank
veroordeelt [gedaagden 1&2] hoofdelijk om aan [naam eiser 2] te betalen een bedrag van € 32.014,12, vanaf september 2021 maandelijks te vermeerderen met de somma van € 1.215,- tot aan de dag van algehele voldoening, verder te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, vanaf 14 dagen na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de schuldenaar de factuur heeft ontvangen, tot de dag van volledige betaling,
veroordeelt [gedaagden 1&2] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [naam eiser 2] tot dit vonnis vastgesteld op € 4.715,26,
veroordeelt [gedaagden 1&2] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 163,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 85,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [gedaagden 1&2] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van Herperduin begroot op nihil;
verklaart de beslissing uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. mr. A. Eerdhuijzen en uitgesproken op 13 juli 2022.
3597/2294