In de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van twee gevallen van afpersing, heeft de rechtbank Rotterdam op 14 juli 2022 uitspraak gedaan. De verdachte was niet aanwezig bij de afpersingen en uit het dossier bleek onvoldoende betrokkenheid. De rechtbank heeft getuigenverhoren verbatim uitgewerkt, maar deze gaven blijk van een subjectieve en sturende wijze van waarheidsvinding door de verbalisanten. De rechtbank heeft de verbatim verhoren alleen gebruikt voor zover deze door onafhankelijke bronnen werden bevestigd.
De eerste afpersing vond plaats op 6 juli 2018, waarbij het slachtoffer, [naam slachtoffer 1], onder druk werd gezet om € 5.000,- te pinnen en af te geven. De verdachte ontkende betrokkenheid en de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte schuldig te verklaren. De tweede afpersing vond plaats op 9 augustus 2018, waarbij opnieuw [naam slachtoffer 1] werd gedwongen om geld te pinnen. Ook hier was er onvoldoende bewijs dat de verdachte opdracht had gegeven tot de afpersing.
De rechtbank concludeerde dat het onder 1 en 2 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen kon worden, en sprak de verdachte vrij van alle beschuldigingen. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer voor strafzaken, waarbij de oudste rechter niet in staat was het vonnis mede te ondertekenen. De rechtbank heeft het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven, dat eerder was geschorst.