De klachtplicht
4.8.
Het verweer van gedaagde dat eiser niet op tijd heeft geklaagd, in de zin van artikel 6:89 BW, faalt. De klachtplicht van artikel 6:89 BW is niet van toepassing op een tekortkoming die bestaat uit het niet (volledig) nakomen van een periodieke betalingsverplichting, zoals de betaling van loon. Er is immers in dit geval geen sprake van onduidelijkheid ten aanzien van de kwaliteit van de geleverde prestatie. Het geschil tussen partijen betreft uitsluitend de vraag tot welke loonbetaling gedaagde jegens eiser gehouden was. Voor geschillen die alleen betrekking hebben op de vraag welke verbintenissen door partijen in het leven zijn geroepen, is artikel 6:89 BW niet bedoeld. (…)
4.9.
Gedaagde heeft voorts aangevoerd dat eiser niet binnen de in de cao opgenomen klachttermijn van drie maanden bezwaar heeft gemaakt tegen de urenverantwoordingsstaten. Ook dit verweer wordt verworpen. Het betreffende artikel in de cao stelt als ‘sanctie’ slechts dat de urenverantwoordingsstaat na ommekomst van deze termijn geldt als bewijs. Het eventueel schenden van de termijn leidt dus niet tot rechtsverwerking of het op een andere wijze vervallen van rechten van de werknemer.
Recuperatiefunctie geschonden?
4.11.
Gedaagde voert verder aan dat de recuperatiefunctie, die in de hiervoor genoemde Europese jurisprudentie besloten ligt, niet is geschonden. Eiser heeft immers zijn vakantiedagen in de betreffende periode volledig opgenomen. De vordering moet daarom worden afgewezen, aldus eiser.
4.12.
De kantonrechter verwerpt ook dit verweer. Het zou onjuist zijn als een werknemer zijn recht op uitbetaling van het (volledige) vakantieloon zou verliezen wanneer hij al zijn vakantiedagen heeft opgenomen. De doelstelling en strekking van de regeling – de werknemer tijdens de jaarlijkse vakantie in een situatie te brengen die qua beloning vergelijkbaar is met de situatie tijdens de gewerkte periodes – wordt niet anders in het geval een individuele werknemer zijn volledige vakantie heeft genoten.
Strijd met de redelijkheid en billijkheid?
4.25.
Gedaagde voert ten slotte aan dat het beroep van eiser op de vergoedingen in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Daartoe voert gedaagde allereerst aan dat de gemachtigde van eiser (FNV) zelf partij was bij de cao waarbij een eenmalige vergoeding is overeengekomen. Kennelijk vond de vakbond dit een passende maatregel voor alle werknemers in de gehele sector. Zowel FNV als CNV hebben toegezegd geen vordering op het punt van vakantieloon in te zullen stellen. In strijd met die toezegging wordt de onderhavige procedure toch gevoerd.
4.26.
De kantonrechter is van oordeel dat dit betoog faalt. Het enkele feit dat de werknemers, in het kader van een minnelijke schikking, konden kiezen voor een eenmalige vergoeding van
€ 750,00 bruto brengt niet met zich mee dat eiser in strijd handelt met de redelijkheid en billijkheid om niet voor deze vergoeding te kiezen en zijn positie in rechte te laten toetsen. Verder blijkt uit de wijziging van de cao in 2019, door het toevoegen van artikel 67a lid 9 sub b, dat de cao-partijen, waaronder de vervoersbedrijven, zich toen al hebben gerealiseerd dat niet iedere werknemer het afkoopvoorstel zou accepteren en dat een werknemer mogelijk over het vakantieloon een vordering met terugwerkende kracht zou gaan instellen.
4.27.
Ook het feit dat eiser deze procedure is begonnen leidt niet tot strijd met de redelijkheid en billijkheid. Dat FNV, of een andere betrokken vakbond, zou hebben toegezegd geen procedures te voeren tegen de betrokken werkgevers kan, wat hier ook van kan worden gedacht, niet aan eiser worden toegerekend.
4.28.
Gedaagde heeft in het kader van de redelijkheid en billijkheid voorts aangevoerd dat de loonruimte bij de cao-onderhandeling reeds was benut en dat toewijzing van de vorderingen van eiser en collega’s een substantiële extra en onvoorziene kostenpost voor haar oplevert die niet meer aan opdrachtgevers kan worden doorbelast.
4.29.
Hoewel de kantonrechter dit standpunt van gedaagde begrijpt, kan dit niet tot gevolg hebben dat met een beroep op de (beperkende werking van de) redelijkheid en billijkheid de vordering van eiser moet worden afgewezen. Bij de toepassing daarvan moet immers de nodige terughoudendheid worden betracht en de omstandigheden van het geval rechtvaardigen niet dat het financiële nadeel dat gedaagde mogelijk onverwacht lijdt aan de wettelijke rechten van eiser in de weg staat. Voor zover juist is dat de beschikbare loonruimte over de jaren is benut, komen de gevolgen daarvan voor rekening en risico van de werkgever(s), mede gelet op het grote gewicht dat het HvJ EU toekent aan de vakantierechten van werknemers.
4.30.
Ten slotte heeft gedaagde in dit kader aangevoerd dat zij er van uit mocht gaan dat de cao-partijen geen bepalingen algemeen verbindend zouden laten verklaren die in strijd zijn met dwingend recht, alsmede dat zij er van uit mocht gaan dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hierop een (marginale) toets zou uitvoeren. Gedaagde is altijd uitgegaan van de juistheid van de cao en de daarin vastgelegde waarde van een vakantiedag en zij heeft deze cao altijd correct nageleefd. Als dit – achteraf beschouwd – in strijd is met het Europese recht kan dit haar niet worden tegengeworpen.
4.31.
De kantonrechter verwerpt ook dit betoog van gedaagde. Voor zover er sprake is van strijdigheid van cao-bepalingen en de wet, is dat een omstandigheid die in de relatie tussen werkgever en werknemer in redelijkheid voor rekening en risico van de werkgever moet komen.
4.32.
Dit betekent dat de verweren van gedaagde geen afbreuk doen aan de (loon) aanspraken van eiser.