ECLI:NL:RBROT:2022:5648

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
11 juli 2022
Zaaknummer
83/129542-18, 83/131278-21, 83/190818-20
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verstrekking van verstek en veroordeling voor meermalen medeplegen van overtredingen van de Wet dieren

Op 26 april 2022 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die meermalen samen met een medeverdachte de Wet dieren heeft overtreden. De rechtbank heeft verstek verleend tegen de verdachte, die niet op de zitting verscheen, ondanks zijn verzoek om aanhouding vanwege persoonlijke omstandigheden. De rechtbank overwoog dat het recht op aanwezigheid bij de berechting niet absoluut is en dat het belang van een voortvarende afdoening van de strafzaak zwaarder weegt dan het aanwezigheidsrecht van de verdachte. De tenlastelegging omvatte meerdere overtredingen van de Wet dieren, waaronder het onthouden van zorg aan dieren en het niet naleven van hygiënische eisen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk en meermalen deze overtredingen had begaan in de uitoefening van zijn bedrijf. De officier van justitie had een geldboete van € 1.000 en een voorwaardelijke stillegging van de onderneming geëist. De rechtbank volgde deze eis en legde de verdachte een geldboete op, evenals een voorwaardelijke stillegging van de onderneming voor de duur van zes maanden, met een proeftijd van vijf jaren. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de langdurige geschiedenis van gebrekkige bedrijfsvoering.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummers:
83/129542-18, 83/131278-21, 83/190818-20
Datum uitspraak: 26 april 2022
Verstek
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer economische voor strafzaken, in de gevoegde zaken tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [plaats] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [postcode verdachte] [plaats] .

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 23 februari en 13 april 2022.
Ten aanzien van het verleende verstek
De verdachte is gedagvaard om op 23 februari 2022 op de zitting te verschijnen. Deze dagvaarding is aan hem in persoon uitgereikt. Op 22 februari 2022, één dag voor de zitting, heeft hij per e- mail om aanhouding van de behandeling van zijn zaken en die van zijn partner, tevens medeverdachte, verzocht voor onbepaalde tijd vanwege een positieve uitslag van de verdachte en de medeverdachte op het Covid19-virus en zij midden in de daarmee samenhangende quarantaineperiode zitten. Naar aanleiding van dit bericht is de verdachte per e-mail verzocht om enige schriftelijke onderbouwing van het verzoek. Daarop is geen reactie ontvangen. De rechtbank heeft desondanks het verzoek gehonoreerd en de behandeling van de zaken van de verdachte en de medeverdachte geschorst voor bepaalde tijd, te weten tot 13 april 2022. Aangetekend is daarbij in het proces-verbaal dat, mede gelet op de procesopstelling van de verdachte tot op dat moment waarbij hij, ook na daartoe meerdere malen te zijn uitgenodigd, geen enkele verklaring heeft willen afleggen, een eventueel volgend verzoek om aanhouding in beginsel niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Een afschrift van het proces-verbaal van de zitting is aan de verdachte verzonden.
Op 9 maart 2022 is aan de verdachte in persoon de oproep uitgereikt voor de zitting van 13 april 2022. In de middag van 12 april 2022 heeft de verdachte via e-mail opnieuw een verzoek om aanhouding van de behandeling van zijn strafzaken en die van zijn medeverdachte ingediend bij de rechtbank. De reden die wordt aangevoerd is een operatie van de dochter van de verdachte en de medeverdachte op 13 april 2022. Zij willen daarbij aanwezig zijn en het is hen niet gelukt om zich op de zitting te laten vertegenwoordigen door een advocaat. De verdachte verzoekt uitstel tot augustus 2022.
Ter onderbouwing van het verzoek is de eerste pagina van een brief, d.d. 30 maart 2022, afkomstig van het Academisch Centrum tandheelkunde (ACTA), gericht aan [naam persoon 1] , meegezonden. Hieruit volgt dat er voor [naam persoon 1] een afspraak is op 13 april 2022. Wat de aard is van die afspraak en waarop die betrekking heeft kan uit dit stuk niet blijken. Naar aanleiding van het aanhoudingsverzoek heeft de administratie van de rechtbank diezelfde middag laten weten dat op grond van de informatie zoals verstrekt op voorhand het verzoek om aanhouding niet zal worden ingewilligd. Hierop is door de verdachte voor de zitting eenmaal telefonisch en eenmaal schriftelijk gereageerd, maar dit betrof slechts een herhaling van het aanhoudingsverzoek, zonder nadere onderbouwing. Ook op 15 april 2022 is van de verdachte een reactie ontvangen, maar die reactie - waarbij overigens nog steeds geen stukken ter onderbouwing van de verhindering zijn aangetroffen - heeft de rechtbank niet meer bij de beoordeling kunnen betrekken.
De verdachte is niet ter terechtzitting verschenen.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om tegen de niet verschenen verdachte verstek te verlenen, ondanks het door hem ingediende verzoek tot aanhouding van de behandeling van zijn zaken.
In dat verband is het volgende overwogen.
Het recht van de verdachte om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht is een fundamenteel recht dat onderdeel vormt van het recht op een eerlijk proces en onder meer tot uitdrukking wordt gebracht in art. 6, derde lid aanhef en onder c van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Dat aanwezigheidsrecht is echter niet absoluut.
Bij de beoordeling van het verzoek wordt een afweging gemaakt tussen het belang dat de verdachte heeft bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6, derde lid onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht — waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen — en, kort gezegd, het belang dat de samenleving heeft bij een voortvarende afdoening van de strafzaak.
De feiten die aan de verdachte worden verweten zijn begaan in de periode maart 2018 tot eind september 2020.
Zoals uit de hiervoor weergegeven feitelijke gang van zaken volgt, heeft de verdachte zijn beide verzoeken tot aanhouding van de behandeling van zijn zaken, pas op het laatste moment, op de middag voorafgaand aan de zittingsdag per e-mail ingediend. In beide gevallen is de opgegeven reden van verhindering niet te controleren. Er zijn geen stukken overgelegd, of anderszins informatie verstrekt op basis waarvan de opgegeven redenen van verhindering geverifieerd kunnen worden, hoewel daarom is gevraagd.
Daar komt bij dat uit het dossier blijkt dat de verdachte op geen enkel moment een verklaring heeft willen geven, ondanks dat hij daartoe meermalen uitdrukkelijk is uitgenodigd. Ook blijkt daaruit dat gedurende het hele traject van controles en hercontroles van het bedrijf van de verdachte en de medeverdachte door medewerkers van de NVWA, sprake is geweest van tegenwerking en verzet door de verdachte. In dat verband zijn er eveneens voortdurend uitstelverzoeken ingediend. De beide verzoeken tot aanhouding passen binnen deze gedragslijn. De rechtbank leidt hier uit af dat de verdachte de behandeling van zijn zaak voortdurend wil uitstellen en daartoe het aanwezigheidsrecht oneigenlijk als middel inzet. Overigens is de verdachte er in het aan hem toegezonden proces-verbaal van de zitting van 13 februari 2022 op gewezen dat er in beginsel niet nogmaals uitstel wordt verleend.
Het voorgaande in samenhang bezien brengt de rechtbank tot de conclusie dat in dit geval het belang van een voortvarende afdoening van de strafzaken tegen de verdachte prevaleert boven het belang van de verdachte om bij zijn berechting aanwezig te zijn.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaardingen. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. L. Boogert heeft gevorderd:
  • vrijspraak van het in de zaak met parketnummer 83/129542-18 onder 2 ten laste gelegde;
  • bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 83/129542-18 onder 1, het in de zaak met parketnummer 83/131278-21 onder 1, 2 en 3 en het in de zaak met parketnummer 833/190818-20 onder 1 en 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een geldboete van € 1.000,00, subsidiair 20 dagen hechtenis;
  • de voorwaardelijke stillegging van de mede door de verdachte gedreven onderneming [naam bedrijf] voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 5 jaren.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Vrijspraak zonder nadere motivering
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het in de zaak met parketnummer 83/129542-18 onder 2 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
Parketnummer 83/190818-20 feiten 1 en 2 en parketnummer 83/131278-21 feiten 1 en 2:
Handelen in de uitoefening van een bedrijf
Op het adres van de verdachte en zijn partner tevens medeverdachte [naam medeverdachte] , [adres] , [postcode] te [plaats] , staat bij de Kamer van Koophandel ingeschreven de onderneming met handelsnaam [naam bedrijf] . Het betreft een eenmanszaak waarvan [naam medeverdachte] is geregistreerd als eigenaar. De activiteiten van de onderneming zijn het fokken en houden van schapen en het fokken en houden van paarden en ezels. De verdachte en de medeverdachte [naam medeverdachte] zijn beide betrokken en verantwoordelijk voor de dagelijkse bedrijfsvoering. Dat ook daadwerkelijk sprake is van bedrijfsmatig handelen binnen de onderneming volgt reeds uit de aantallen dieren die worden gehouden op het bedrijf, zoals blijkt uit de diverse controlerapporten.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 83/129542-18 onder 1, het in de zaak met parketnummer 83/131278-21 onder 1, 2 en 3 en het in de zaak met parketnummer 83/190818-20 onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
In de zaak met parketnummer 83/129542-18:
1
hij in de periode van 1 maart 2018 tot en met 15 april 2018 te [plaats] gemeente
[gemeente] , (op het bedrijf) aan [locatie delict] ,
tezamen en in vereniging met een ander
opzettelijk,
als houder van meerdere dieren te weten meerdere schapen en lammeren
en paarden de nodige verzorging heeft onthouden,
immers
- konden die schapen en lammeren aldaar niet of onvoldoende beschikken over
schoon drinkwater en
- konden die paarden aldaar niet beschikken over een schone en droge
ligplaats en
- waren de vachten van die paarden bevuild met mest en urine.
In de zaak met parketnummer 83/131278-21:
1
hij op 29 september 2020 op een bedrijf aan [locatie delict] te
[plaats] ,
tezamen en in vereniging met een ander
opzettelijk,
zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 1.8 lid 2 Besluit houders van
dieren,
immers bevatte de behuizing, te weten in een hok van een stal (1) aldaar, waarin
meerdere schapen verbleven, een metalen en houten hek, waaraan die schapen
zich konden verwonden,
zulks terwijl voornoemde overtredingen plaatsvonden in de uitoefening van een
bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, van de Wet dieren
aangewezen soorten of categorieën worden gehouden.
2
hij op 29 september 2020 op een bedrijf aan [locatie delict] te
[plaats] , tezamen en in vereniging met een ander
opzettelijk,
meerdere schapen en paarden en een pony,
die niet werden gehouden in een gebouw, geen bescherming heeft geboden tegen
gezondheidsrisico’s,
immers lagen in weiland 1 en/of weiland 4 een hek en een
werktuig, waar die schapen en/of paarden en/of pony zich aan konden
bezeren en/of verwonden,
zulks terwijl voornoemde overtredingen plaatsvonden in de uitoefening van een
bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, van de Wet dieren
aangewezen soorten of categorieën worden gehouden;
3
hij in de periode van 14 oktober 2019 tot en met 29 september 2020op
een bedrijf aan [locatie delict] te [plaats] ,
tezamen en in vereniging met een ander
opzettelijk, bedrijfsmatig gezelschapsdieren, te weten
honden en/of puppy’s ten verkoop in voorraad heeft gehouden en/of heeft
gehouden ten behoeve van opvang en/of heeft gefokt ten behoeve van verkoop
en/of aflevering van nakomelingen, terwijl
- die activiteiten werden verricht in een inrichting die niet overeenkomstig artikel
3.8
Besluit houders van dieren was aangemeld bij Onze Minister, en
- er geen deugdelijke administratie werd bijgehouden van de dieren die in de
inrichting verbleven.
In de zaak met parketnummer 83/190818-20:
1
hij op 4 februari 2020 op een bedrijf aan [locatie delict] te [plaats] ,
tezamen en in vereniging met een ander
als houder van paarden en pony’s en een veulen,
al dan niet opzettelijk
er geen zorg voor heeft gedragen dat een of meerdere paard(en) en pony‘s
en een veulen in een of meer stallen aldaar over een toereikende behuizing
beschikten onder voldoende hygiënische omstandigheden,
immers
- waren de boxen en de hokken in die stallen vervuild met natte
en een dikke laag mest en
-waren de vachten en/of be(e)nen van die paarden en pony‘s
en dat veulen vervuild met mest,
zulks terwijl voornoemde overtredingen plaatsvonden in de uitoefening van een
bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, van de Wet dieren
aangewezen soorten of categorieën worden gehouden.
2
hij op 4 februari 2020 op een bedrijf aan [locatie delict] te [plaats] ,
tezamen en in vereniging met een ander
opzettelijk,
zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 1.8 lid 2 Besluit houders van
dieren,
immers bevatte de behuizing, te weten een ligboxenstal stal 2 aldaar, waarin
meerdere paarden verbleven, voorwerpen met scherpe en/of
uitstekende delen, waaraan die paarden zich konden verwonden,
zulks terwijl voornoemde overtredingen plaatsvonden in de uitoefening van een
bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, van de Wet dieren
aangewezen soorten of categorieën worden gehouden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
In de zaak met parketnummer 83/129542-18:
Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
In de zaak met parketnummer 83/131278-21:
Feit 1:
Medeplegen van overtreden van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2.2, tiende lid, onderdeel d, van de Wet dieren, terwijl deze overtreding plaatsvindt in de uitoefening van een bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, Wet dieren aangewezen soorten of categorieën, worden gehouden, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
Feit 2:
Medeplegen van overtreden van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2.2, tiende lid, onderdeel d, van de Wet dieren, terwijl deze overtreding plaatsvindt in de uitoefening van een bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, Wet dieren aangewezen soorten of categorieën, worden gehouden, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
Feit 3:
Medeplegen van overtreden van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2.2, tiende lid, onderdeel l, van de Wet dieren, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
In de zaak met parketnummer 83/190818-20:
Feit 1:
Medeplegen van overtreden van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2.2, tiende lid, onderdeel d, van de Wet dieren, terwijl deze overtreding plaatsvindt in de uitoefening van een bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, Wet dieren aangewezen soorten of categorieën, worden gehouden, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
Feit 2:
Medeplegen van overtreden van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2.2, tiende lid, onderdeel d, van de Wet dieren, terwijl deze overtreding plaatsvindt in de uitoefening van een bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, Wet dieren aangewezen soorten of categorieën, worden gehouden, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan uit het dossier is gebleken. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft samen met de medeverdachte een bedrijf waar onder meer schapen, paarden en pony’s worden gehouden en gefokt. Gedurende langere tijd zijn door hen de regels die worden gesteld aan de ruimte en de wijze waarop dieren worden gehouden, alsmede aan de verzorging, voedering en drenking van die dieren, niet nageleefd. Dieren beschikten niet over schoon drinkwater en de hygiënische omstandigheden in de stallen waren slecht. Dieren hadden geen schone en droge ligplaats omdat de bodem van de stallen ernstig was vervuild met urine en mest. Aan de vachten van de dieren hingen klonten en plakkaten met aangedroogde en natte mest. Ook waren de stallen niet in orde omdat zich daarin voorwerpen met scherpe of uitstekende delen bevonden waaraan de dieren zich konden verwonden. Dit gold overigens ook voor de weilanden waar een hek en een landbouwwerktuig werden aangetroffen.
De verdachte is op de wantoestanden binnen het bedrijf veelvuldig gewezen en er is al jaren sprake van een verhoogd bestuurlijk toezicht, waarbij in het verleden ook lasten onder dwangsom zijn opgelegd. Alles zonder noemenswaardig resultaat. In de veterinaire verklaring van 29 september 2020, opgemaakt door drs. [naam persoon 2] wordt door hem de sfeer op het bedrijf omschreven als permanent frustreren, tijd rekken en iedereen de schuld geven, zonder ooit de hand in eigen boezem te steken.
Daarnaast betrekt de rechtbank in het nadeel van de verdachte bij haar oordeel dat, hoewel deze feiten niet aan de verdachte ten laste zijn gelegd, volgens de controlerapporten van de NVWA bij verschillende controles op het bedrijf op allerlei plaatsen kadavers en kadaverresten zijn aangetroffen. Ook regels met betrekking tot destructiemateriaal werden klaarblijkelijk niet nageleefd.
De verdachte heeft door zijn handelen de gezondheid en het welzijn van de dieren op zijn bedrijf in ernstige mate geschonden.
Ook hebben de verdachte en zijn medeverdachte enige tijd honden en puppy’s gehouden en gefokt ten behoeve van verkoop, zonder zich als kennelhouder te hebben aangemeld. Van deze dieren werd geen deugdelijke administratie bijgehouden.
Hij heeft daardoor controle en toezicht op de naleving van de geldende regels die in het leven zijn geroepen in het belang van het dierenwelzijn onmogelijk gemaakt.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 22 maart 2022, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Straf
Gezien de ernst van de feiten zal de rechtbank een geldboete van € 1.000,- opleggen.
Gelet op de langdurige geschiedenis van een onmiskenbaar gebrekkige bedrijfsvoering en de non-coöperatieve houding van de verdachte om samen met de controlerende instanties tot een blijvende verbetering van de bedrijfsvoering te komen is een bijkomende straf van een stillegging van de onderneming aangewezen. Weliswaar staat de onderneming op naam van de medeverdachte, maar het betreft het bedrijf waarin het economische delict is begaan. Bovendien is de onderneming gevestigd op het woonadres van beiden en wordt het bedrijf feitelijk ook door de verdachte in deze onderneming uitgeoefend.
Het door de officier van justitie op de terechtzitting overgelegde verslag van hercontroles die zijn uitgevoerd op het bedrijf van de verdachte en de medeverdachte in maart 20211 en december 2021, waarbij geen afwijkingen zijn geconstateerd bij de huisvesting van de zich daar bevindende dieren, geeft de rechtbank aanleiding om de bijkomende straf voorwaardelijk op te leggen, waarmee de verdachte de kans wordt geboden aan die verbetering verder vervolg te geven.

8..Toepasselijke wettelijke voorschriften.

Gelet is op:
de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 57 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 1 onder 2, 2, 6 en 7 van de Wet op de economische delicten;
de artikelen 2.2 en 8.12 van de Wet dieren;
de artikelen 1.6, 1.7, 1.8 en 3.6 van het Besluit houders van dieren;

9..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10..Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 83/129542-18 onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte de in de zaak met parketnummer 83/129542-18 onder 1, in de zaak met parketnummer 83/131278-21 onder 1, 2 en 3 en de in de zaak met parketnummer 83/190818-20 onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
geldboete van € 1.000,00 (duizend euro), bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door
20 dagen hechtenis;
beveelt ter zake van de in de zaak met parketnummer 83/131278-21 onder 1, 2 en 3 en de in de zaak met parketnummer 83/190818-20 onder 1 en 2 bewezen verklaarde overtredingen
de stillegging van de ondernemingvan verdachte, [naam bedrijf] aan de [adres] te [plaats] , waarin de economische delicten zijn gepleegd, voor de duur van zes maanden;
beveelt, dat deze bijkomende straf van stillegging van de onderneming van
verdachte niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van vijf jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.C. Franken, voorzitter,
en mrs. T.M. Riemens en F.J. Koningsveld, rechters,
in tegenwoordigheid van J.P. van der Wijden, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 26 april 2022.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
In de zaak met parketnummer 83/129542-18:
1
hij in de periode van 1 maart 2018 tot en met 15 april 2018 te [plaats] gemeente
[gemeente] , (op het bedrijf) op/aan [locatie delict] ,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
al dan niet opzettelijk,
als houder van meerdere dier(en) te weten meerdere schapen en/of lammeren
en/of paarden de nodige verzorging heeft onthouden,
immers
- konden die schapen en/of lammeren aldaar niet of onvoldoende beschikken over
(schoon) drinkwater en/of
- konden die paarden aldaar niet beschikken over een schone en/of droge
ligplaats(en) en/of
- waren de vachten van die paarden (gedeeltelijk) bevuild met mest en/of urine;
(artikel 2.2 lid 8 jo artikel 8.11 lid 1 Wet dieren)
( art 2.2 lid 8 Wet dieren )
2
hij op of omstreeks 12 maart 2018 te [plaats] , gemeente [gemeente]
opzettelijk,
niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens enig wettelijk
voorschrift, te weten artikel 5:15 Algemene wet bestuursrecht gedaan door een
ambtenaar, te weten [naam persoon 3] , belast met de uitoefening van enig toezicht
en/of belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van
strafbare feiten, door, nadat deze ambtenaar hem had bevolen of van hem had
gevorderd toegang te verlenen tot het bedrijf op/aan [locatie delict] , hieraan geen gevolg
te geven;
In de zaak met parketnummer 83/131278-21:
1
hij op of omstreeks 29 september 2020 (op een bedrijf) op/aan [locatie delict] te
[plaats] ,
tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen,
al dan niet opzettelijk,
zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 1.8 lid 2 Besluit houders van
dieren,
immers bevatte de behuizing, te weten in een hok van een stal (1) aldaar, waarin
meerdere schapen verbleven, een metalen en/of houten hek, waaraan die schapen
zich konden verwonden,
zulks terwijl voornoemde overtredingen plaatsvonden in de uitoefening van een
bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, van de Wet dieren
aangewezen soorten of categorieën worden gehouden;
(artikel 1 onder 2o van de Wet op de economische delicten juncto artikel 2.2, tiende
lid, onderdeel d, Wet dieren juncto artikel 1.8 lid 2 Besluit houders van dieren)
( art 1.8 lid 2 Besluit houders van dieren )
2
hij op of omstreeks 29 september 2020 (op een bedrijf) op/aan [locatie delict] te
[plaats] ,
tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen,
al dan niet opzettelijk,
meerdere schapen en/of paarden en/of een pony,
die niet werden gehouden in een gebouw, geen bescherming heeft geboden tegen
gezondheidsrisico’s,
immers lagen in de weiland 1 en/of weiland 4 een of meer hek(ken) en/of meerdere
werktuigen staan, waaraan die schapen en/of paarden en/of pony zich aan konden
bezeren en/of verwonden,
zulks terwijl voornoemde overtreding(en) plaatsvond(en) in de uitoefening van een
bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, van de Wet dieren
aangewezen soorten of categorieën worden gehouden;
(artikel 1 onder 2o van de Wet op de economische delicten juncto art 2.2 lid 10
onder b Wet dieren Juncto art 1.6 lid 3 Besluit houders van dieren)
( art 1 ahf/ond 2° Wet op de economische delicten, art 1.6 lid 2 Besluit houders van
dieren )
3
hij in of omstreeks de periode van 14 oktober 2019 tot en met 29 september 2020 (op
een bedrijf) op/aan [locatie delict] te [plaats] ,
tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen,
al dan niet opzettelijk,
bedrijfsmatig gezelschapsdieren, te weten
honden en/of puppy’s ten verkoop in voorraad heeft gehouden en/of heeft
gehouden ten behoeve van opvang en/of heeft gefokt ten behoeve van verkoop
en/of aflevering van nakomelingen, terwijl
- die activiteiten werden verricht in een inrichting die niet overeenkomstig artikel
3.8
Besluit houders van dieren was aangemeld bij Onze Minister, en/of
- er geen deugdelijke administratie werd bijgehouden van de dieren die in de
inrichting verbleven;
(artikel 1 onder 2o van de Wet op de economische delicten juncto art 2.2 lid 10
onder l Wet Dieren juncto art 3.6 lid 1 besluit houders van dieren)
In de zaak met parketnummer 83/190818-20:
1
hij op of omstreeks 4 februari 2020 (op een bedrijf) op/aan [locatie delict] te [plaats] ,
tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen,
als houder(s) van paarden en/of pony’s en/of een veulen,
al dan niet opzettelijk
er geen zorg voor heeft gedragen dat een of meerdere paard(en) en/of pony(‘s)
en/of een veulen in een of meer stal(len) aldaar over een toereikende behuizing
beschikten onder voldoende hygiënische omstandigheden,
immers
- was/waren de box(en) en/of het/de hok(ken) in die stal(len) vervuild met natte
en/of dikke laag mest en/of
-was/waren de vacht(en) en/of be(e)n(en) van dat/die paard(en) en/of pony(‘s)
en/of veulen vervuild met mest,
zulks terwijl voornoemde overtredingen plaatsvonden in de uitoefening van een
bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, van de Wet dieren
aangewezen soorten of categorieën worden gehouden;
(artikel 1 onder 2o van de Wet op de economische delicten juncto artikel 2.2, tiende
lid, onderdeel d, Wet dieren juncto artikel 1.7 onder d, Besluit houders van dieren)
( art 1.7 ahf/ond d Besluit houders van dieren )
2
hij op of omstreeks 4 februari 2020 (op een bedrijf) op/aan [locatie delict] te [plaats] ,
tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen,
al dan niet opzettelijk,
zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 1.8 lid 2 Besluit houders van
dieren,
immers bevatte de behuizing, te weten een ligboxenstal (stal 2) aldaar, waarin
meerdere paarden verbleven, een of meer voorwerp(en) met scherpe en/of
uitstekende delen, waaraan die paarden zich konden verwonden,
zulks terwijl voornoemde overtredingen plaatsvonden in de uitoefening van een
bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, van de Wet dieren
aangewezen soorten of categorieën worden gehouden;
(artikel 1 onder 2o van de Wet op de economische delicten juncto artikel 2.2, tiende
lid, onderdeel d, Wet dieren juncto artikel 1.8 lid 2 Besluit houders van dieren)