ECLI:NL:RBROT:2022:5639

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
11 juli 2022
Zaaknummer
ROT 19/6280
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake vergunningen en schadevergoeding na onrechtmatige besluitvorming

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiseres en de burgemeester van Schiedam. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Eiseres had vergunningen aangevraagd voor de exploitatie van een horecagelegenheid, maar deze waren door de burgemeester geweigerd op basis van het standpunt dat eiseres medewerking verleende aan een schijnconstructie. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester onvoldoende gemotiveerd had waarom eiseres niet voldeed aan de eisen van goed levensgedrag, zoals gesteld in de Algemene Plaatselijke Verordening en de Drank- en Horecawet. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van gedragingen die evident slecht levensgedrag aantonen, en dat de weigering van de vergunningen onrechtmatig was.

Daarnaast heeft eiseres een verzoek om schadevergoeding ingediend, dat door de rechtbank is toegewezen. De rechtbank oordeelde dat er een causaal verband was tussen de onrechtmatige besluitvorming en de door eiseres geleden schade, die voornamelijk bestond uit huurkosten en andere gerelateerde kosten. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 25.000,-, inclusief rente. Tevens is de burgemeester veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/6280

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 juni 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres], te [vestigingsplaats eiseres], eiseres,

gemachtigde: mr. H. F. C. Kuijpers,
en

de burgemeester van Schiedam, verweerder,

gemachtigde: mr. J.W. van Dooren.

Procesverloop

Voor een weergave van het procesverloop tot aan de tussenuitspraak van 24 maart 2022 verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 30 oktober 2019 (het bestreden besluit) in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft zij verweerder in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.
Bij brief van 21 april 2022 heeft verweerder gebruik gemaakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen en tevens gereageerd op het verzoek om schadevergoeding van eiseres. Tevens heeft de rechtbank verweerder gevraagd een reactie te geven op het door eiseres ingediende verzoek om schadevergoeding.
Bij brief van 8 mei 2022 heeft eiseres hierop gereageerd en nadere stukken ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb heeft de rechtbank bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Voor de feiten en omstandigheden tot 24 maart 2022 en de toepasselijke regelgeving verwijst de rechtbank naar haar tussenuitspraak van die datum. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij alles wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist.
2. In de tussenuitspraak van 24 maart 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit waar het gaat om de toepassing van artikel 2:28a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene Plaatselijke Verordening Schiedam 2013
(APV) in samenhang met artikel 8, eerste lid, onder b van de Drank- en horecawet (DHW) een motiveringsgebrek kent. In de rechtsoverwegingen 4.12 tot en met 4.16 van de tussenuitspraak is de rechtbank ingegaan op het door verweerder gehanteerde criterium van ‘niet in enig opzicht van slecht levensgedrag’. Omdat de eis over het levensgedrag in de door verweerder toegepaste bepalingen van de APV Schiedam 2013 en de DHW niet nader is toegelicht of uitgewerkt, heeft de rechtbank overwogen dat onder die eis uitsluitend de gedragingen vallen waarvan het voor een ieder evident is dat daarmee niet aan de eis is voldaan. De rechtbank heeft vervolgens, kort samengevat, overwogen dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat [naam 1], die namens eiseres de aanvraag had ingediend, medewerking verleent aan een schijnconstructie en dat het daarmee voor een ieder evident is dat dit getuigt van slecht levensgedrag als bedoeld in de APV en de DHW. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat verweerder is afgeweken van het advies van de Bezwaarschriftencommissie en onvoldoende duidelijk heeft gemaakt op grond van welke feiten en omstandigheden verweerder meent dat er sprake is van een schijnconstructie. Verweerder heeft de door de Bezwaarschriftencommissie op grond van de in de bezwaarprocedure overgelegde stukken getrokken conclusies naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende weerlegd.
3. Verweerder heeft bij brief van 21 april 2022 de motivering van het bestreden besluit aangevuld. Verweerder heeft daarbij de feiten en omstandigheden die ten grondslag hebben gelegen aan het primaire besluit herhaald en zich verder op het standpunt gesteld dat het meewerken aan een schijnconstructie al de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van slecht levensgedrag. Bovendien is het voor een ieder evident dat het meewerken aan een schijnconstructie een gedraging is waaruit geconcludeerd moet worden dat sprake is van slecht levensgedrag. Deze gedraging mocht verweerder daarom bij de motivering van het besluit betrekken. De in de bezwaarprocedure door eiseres overgelegde stukken, waaruit opgemaakt zou kunnen worden dat de banden met [naam 2] bij de exploitatie van café SIEN zijn verbroken, zijn naar de mening van verweerder (louter) administratieve wijzigingen die de conclusie dat [naam 1] heeft meegewerkt aan een schijnconstructie en er daarom sprake is van slecht levensgedrag, niet anders maken. Door de wijze waarop door eiseres invulling is gegeven aan de aanvraagprocedure en de onduidelijke en ongeloofwaardige situatie die hierdoor is ontstaan, had de verweerder geen vertrouwen meer in eiseres en heeft hij de aangevraagde vergunningen moeten weigeren.
4. Eiseres heeft in haar zienswijze van 8 mei 2022 gesteld dat verweerder het bestreden besluit niet heeft hersteld.
Herstel van het gebrek
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek met haar aanvullende motivering van 21 april 2022 niet hersteld. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank al overwogen dat de in het primaire besluit genoemde punten gelet op de namens eiseres in bezwaar overgelegde stukken grotendeels niet overeind kunnen blijven en dat verweerder niet voldoende heeft gemotiveerd waarom geen waarde toekomt aan deze in bezwaar overgelegde stukken. De aanvullende motivering van 21 april 2022 omvat een herhaling van hetgeen al eerder in de procedure door verweerder naar voren is gebracht. Verweerder heeft nog altijd niet voldoende gemotiveerd waarom de in bezwaar overgelegde stukken niet maken dat geen sprake is van een schijnconstructie. Uit deze stukken volgt immers dat [naam 1] zijn banden met [naam 2] heeft verbroken en dat [naam 2] niet meer betrokken is bij de exploitatie van de horecagelegenheid. De enkele stelling van verweerder dat louter sprake is van administratieve wijzigingen die geen aanleiding zijn om aan te nemen dat er geen sprake is van een schijnconstructie zonder enige nadere onderbouwing hiervan acht de rechtbank onvoldoende.
De conclusie
6.1.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich nog altijd onvoldoende gemotiveerd op het standpunt stelt dat [naam 1] medewerking verleent aan een schijnconstructie. Van gedragingen aan de kant van [naam 1] op grond waarvan het evident is dat niet is voldaan aan het vereiste van niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn, is dan ook geen sprake. Verweerder had de exploitatievergunning en de drank- en horecavergunning dan ook niet mogen weigeren op grond van artikel 2:28a, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV in samenhang met artikel 8, eerste lid, onder b van de DHW.
6.2.
Uit het primaire besluit volgt dat verweerder de aanwezigheidsvergunning heeft geweigerd als gevolg van het weigeren van de drank- en horecawetvergunning. Nu de weigering van de drank- en horecawetvergunning, gelet op het voorgaande, geen stand kan houden, vervalt ook de grondslag voor het weigeren van de aanwezigheidsvergunning.
6.3.
Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek en hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Zoals uit 4.3 van de tussenuitspraak blijkt, beschikt eiseres niet meer over het pand aan het [adres], waarvoor zij de vergunningaanvragen heeft gedaan en is het procesbelang uitsluitend gelegen in de schadevergoeding. Eiseres heeft dan ook geen belang meer bij een nieuwe beslissing op haar bezwaarschrift. De rechtbank zal verweerder dan ook niet opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift te nemen.
Het verzoek om schadevergoeding.
7.1.
Eiseres heeft verzocht om haar schade vergoed te krijgen. Zij heeft het bedrag van de schadevergoeding, gelet op de in artikel 8:89, tweede lid, van de Awb genoemde competentiegrens, beperkt tot € 25.000,- (inclusief rente). De schade bestaat onder meer uit huurkosten, niet terugvorderbare omzetbelasting, verloren gegane voorraad, energiekosten, kosten van geluidsrapportage en geluidsisolatie, administratiekosten, gederfde exploitatiewinst en het mislopen van inkomsten uit de speelautomaten.
7.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het causale verband tussen de door eiseres gestelde schade en de weigering van de vergunningen ontbreekt. Het sluiten van een huurovereenkomst is namelijk niet noodzakelijk bij de aanvraag om een exploitatievergunning, drank- en horecavergunning dan wel aanwezigheidsvergunning. Het had in ieder geval in de rede gelegen dat eiseres een voorbehoud van vergunningverlening had opgenomen in de huurovereenkomst, nu er nooit vooraf garantie is op het werkelijk verkrijgen van een vergunning. Eiseres heeft bewust zelf een risico genomen door wel overeenkomsten te sluiten voorafgaande aan het eventueel verkrijgen van de vergunningen.
7.3.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de weigering van de exploitatievergunning, de Drank- en Horecawetvergunning en de aanwezigheidsvergunning onrechtmatig is. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden in hoeverre de door eiseres gestelde schadeposten een gevolg zijn van het onrechtmatige besluit en voor vergoeding in aanmerking komen.
7.4.
Artikel 8:88, eerste lid, van de Awb luidt :
“De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
(…)”
Artikel 8:89, tweede lid, van de Awb luidt:
“In de overige gevallen is de bestuursrechter bevoegd voor zover de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25.000 bedraagt met inbegrip van de tot aan de dag van het verzoek verschenen rente, en onverminderd het recht van de belanghebbende om op grond van andere wettelijke bepalingen schadevergoeding te vragen.”
Artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW) luidt:
“Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.”
7.5.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) onder meer de uitspraak van 27 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:593), volgt dat in het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en zo ja, in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht.
De bewijslast van schade en de omvang daarvan ligt in beginsel bij degene die stelt schade te hebben geleden, zie onder andere de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:569). Het is aan de verzoeker van schadevergoeding om de gestelde schade op objectieve en verifieerbare wijze aannemelijk te maken. Voor de causaliteitsvraag (de gestelde schade dient in verband te staan met het onrechtmatige besluit) dient aansluiting te worden gezocht bij artikel 6:98 van het BW.
7.6.
Uit het ingediende schadeverzoek blijkt dat de schade die eiseres stelt te hebben geleden als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming met name bestaat uit de betaalde huurlasten voor het horecapand aan het [adres]. Zij heeft aan [naam bedrijf] (bedrijf van [naam 2]) over de periode 1 februari 2018 tot en met 28 februari 2019 een bedrag betaald van € 23.595,- inclusief btw en aan [naam 3] (eigenaar pand) betaalde huur vanaf 1 maart 2019 van € 1.815,- inclusief btw per maand. De rechtbank zal dan ook eerst beoordelen of deze schadepost voor vergoeding in aanmerking komt. Anders dan verweerder stelt is de rechtbank van oordeel dat er een causaal verband is tussen de weigering van de vergunningen en de betaalde huurlasten, nu eiseres door de weigering geen gebruik heeft kunnen maken van het horecapand. Dat eiseres een voorbehoud in de huurovereenkomst had moeten opnemen, zoals verweerder stelt, volgt de rechtbank niet. Een verhuurder zal immers niet instemmen met een dergelijke voorwaarde, Eiseres heeft deze door haar gestelde schade en de omvang daarvan voldoende aannemelijk gemaakt aan de hand van de door haar overgelegde huurovereenkomst en de kwitanties van de huurbetalingen
.
7.7.
Omdat de schade ten aanzien van de betaalde huurpenningen over de periode van 1 februari 2018 tot het bestreden besluit (30 oktober 2019) het maximale schadebedrag van € 25.000,- al overschrijdt, zal de rechtbank zich niet uitlaten over de vraag of de overige door eiseres opgevoerde schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen.
7.8.
De rechtbank zal gelet hierop het verzoek om schadevergoeding toewijzen en verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 25.000,- aan eiseres.
Het griffierecht en de proceskosten
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.979,50 (in bezwaar: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 541,- en in beroep:1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na de tussenuitspraak met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres een schadevergoeding ter hoogte van € 25.000,- toekent;
  • draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 345,- te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 2.979,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, voorzitter, en mr. W.P.M. Jurgens en mr. J.J. Turenhout, leden, in aanwezigheid van mr. L. Meijer griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 21 juni 2022.
De griffier en de voorzitter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak van 24 maart 2022 kan binnen zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.