ECLI:NL:RBROT:2022:5638

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
11 juli 2022
Zaaknummer
ROT 21/476
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak na tussenuitspraak inzake herstel van een gebrek in het bestreden besluit over de Marktverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 juli 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht. De rechtbank heeft eerder op 11 april 2022 een tussenuitspraak gedaan waarin een gebrek in het bestreden besluit werd geconstateerd. De verweerder kreeg de gelegenheid om dit gebrek te herstellen. In de einduitspraak oordeelt de rechtbank dat verweerder in zijn brief van 22 april 2022 het gebrek niet heeft hersteld, maar dat de aanvullende motivering voldoende is om te concluderen dat er geen aanleiding is om van de Beleidsregel af te wijken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ziekte van de vader van eiser geen bijzondere omstandigheden oplevert die een afwijking van de Beleidsregel rechtvaardigen. Eiser heeft aangevoerd dat zijn bedrijfsvoering in het geding komt door de afwijzing van zijn verzoek om vervanging op de markt, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen stellen dat de belangen van derden en de doelstellingen van de Beleidsregel zwaarder wegen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/476

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 juli 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

gemachtigde: mr. M.C. van Meppelen-Scheppink,
en

het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht, verweerder,

gemachtigde: mr. B. van Leeuwen en mr. D.C. Alblas.

Procesverloop

Voor een weergave van het procesverloop tot aan de tussenuitspraak van 11 april 2022 verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank een gebrek in het bestreden besluit geconstateerd en heeft zij verweerder in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.
Bij brief van 22 april 2022 heeft verweerder gebruik gemaakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen.
Bij brief van 13 mei 2022 heeft eiser hierop gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Voor de feiten en omstandigheden tot 11 april 2022 en de toepasselijke regelgeving verwijst de rechtbank naar haar tussenuitspraak van die datum. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij alles wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist.
2. In de tussenuitspraak van 11 april 2022 heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft dat de ziekte van eisers vader geen reden is om van de Beleidsregel af te wijken. De verwijzing naar de al gemaakte maatwerkafspraken, die overigens niet zien op de vervanging voor de gehele zaterdag, en de precedentwerking zijn daartoe onvoldoende. Hetzelfde geldt voor de verwijzing naar de omstandigheid dat het verzoek voortvloeit uit de bedrijfsvoering van de onderneming, waarbij verweerder kennelijk doelt op artikel 2 van de Beleidsregel. De enkele omstandigheid dat eisers vader in de onderneming werkt is onvoldoende om niet van de Beleidsregel af te wijken. Voorts is geconcludeerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval de toepassing van de Beleidsregel niet onevenredig is in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen en het bestreden besluit dan ook is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Verweerder heeft in haar brief van 22 april 2022 het standpunt dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb gehandhaafd en de motivering van het bestreden besluit op dit punt aangevuld. Verweerder ziet geen aanleiding om van de Beleidsregel af te wijken. De doelen van de Beleidsregel wegen naar de mening van verweerder zwaarder dan de omstandigheden van eiser. Van onevenredige gevolgen voor eiser is ook geen sprake.
4. Eiser heeft in zijn zienswijze van 13 mei 2022 aangevoerd dat verweerder met deze aanvullende motivering het gebrek niet heeft hersteld. Verweerder heeft niet erkend dat sprake is van onvoorziene persoonlijke of familieomstandigheden die een onmiddellijke onderbreking van arbeid vergen als bedoeld in artikel 1 van de Beleidsregel. Daarbij heeft verweerder nog altijd onvoldoende gemotiveerd waarom in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van de Beleidsregel moet worden afgeweken en dat eiser niet onevenredig wordt benadeeld door de afwijzing van zijn verzoek. Van onevenredige benadeling is wel degelijk sprake nu de continuïteit van eisers bedrijf in het geding komt als gevolg van verweerders besluit.
5.1.
Voor zover eiser stelt dat ondernemersbelangen ook bijzondere omstandigheden kunnen opleveren merkt de rechtbank allereerst op dat in de tussenuitspraak in rechtsoverweging 4.15 al een oordeel is gegeven over de vraag of omstandigheden die voortvloeien uit de bedrijfsvoering van vergunninghouder een bijzondere omstandigheid zijn als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Marktverordening. De rechtbank ziet in wat eiser hierover in zijn zienswijze van 13 mei 2022 heeft aangevoerd geen aanleiding om van de tussenuitspraak af te wijken.
5.2.
De rechtbank overweegt vervolgens dat verweerder met zijn aanvullende motivering van 22 april 2022 voldoende en deugdelijk heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat om op grond van artikel 4:84 Awb van de Beleidsregel af te wijken. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat mede door de hoge leeftijd en de slechte gezondheidssituatie van de vader van eiser vervanging op de zaterdagmarkt in Brabant voorzienbaar was en daarom geen bijzondere omstandigheid is in de zin van voornoemd artikel. Verweerder wijst er verder terecht op dat het verzoek van eiser niet zozeer ziet op tijdelijke vervanging gedurende de ziekte van zijn vader en/of de coronamaatregelen, maar dat eiser beoogt dat hij permanent kan worden vervangen door [naam], zodat eiser de plek van zijn vader op de markt in Brabant kan innemen. Verweerder stelt terecht dat voor deze situaties de mogelijkheid bestaat de vergunning over te dragen op een werknemer, mits deze werknemer gedurende vijf jaar op de wachtlijst staat ingeschreven. Eiser heeft ervoor gekozen geen gebruik te maken van deze mogelijkheid omdat hij, zoals blijkt uit zijn zienswijze van 13 mei 2022, niet het risico wil lopen om op die manier zijn vergunning en personeel kwijt te raken als de werknemer besluit op eigen naam een soortgelijke onderneming te starten. Hoewel de rechtbank deze denk- en handelwijze van eiser kan volgen, dient deze keuze voor rekening en risico van eiser te komen. Het is niet aan verweerder om, door in afwijking van zijn Beleidsregel toestemming te geven tot (permanente) vervanging hieraan mee te werken. Verweerder heeft er voorts op gewezen dat het vereiste om de standplaats persoonlijk in te nemen en de invulling die hieraan in de Beleidsregel is gegeven, ziet op het voorkomen van doorverhuur van standplaatsen en het tegengaan van illegale praktijken. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen stellen dat deze doelstellingen doorkruist worden door het gemakkelijk toewijzen van verzoeken om vervanging. Dat dit in het geval van eiser niet opgaat nu hij zich uitsluitend laat vervangen door een vaste medewerker die met naam en toenaam bekend is bij verweerder, maakt dit niet anders omdat verweerder ook te maken heeft met mogelijke precedentwerking. Daarbij heeft verweerder van belang kunnen achten dat de Beleidsregel ook de belangen van derden die op de wachtlijst staan voor een standplaatsvergunning beschermt omdat bij een ruime mogelijkheid voor de standplaatshouder zich te laten vervangen er (bijna) nooit meer een vergunning vrijkomt.
Dat dit betekent dat eiser zelf op de zaterdagmarkt in Dordrecht aanwezig zal moeten zijn en hij daarom een andere vervanger zal moeten regelen voor zijn vader op de markt in Brabant, maakt niet dat verweerder niet in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat in dit geval de toepassing van de Beleidsregel niet onevenredig is in verhouding tot de hiermee te dienen doelen en er geen reden was om van de Beleidsregel af te wijken. Bovendien is gesteld noch gebleken dat eiser de enige is die zijn vader op de markt in Brabant kan vervangen.
5.3.
Gezien het onder 5.2 overwogene heeft verweerder met zijn aanvullende motivering van 22 april 2022 het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld.
6. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Omdat verweerder in zijn reactie op de tussenuitspraak het gebrek heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.277,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 12 november 2021, 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting van 22 februari 2022 en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na de tussenuitspraak met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 181,- te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.277,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, voorzitter, en mr. W.P.M. Jurgens en mr. J.J. Turenhout, leden, in aanwezigheid van mr. L. Meijer griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 6 juli 2022.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak van 11 april 2022 kan binnen zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.