ECLI:NL:RBROT:2022:5621

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
11 juli 2022
Zaaknummer
ROT 22/2424, ROT 22/2426, ROT 22/2466, ROT 22/2658 en ROT 22/2732
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van besluiten inzake ontheffing voor vitamine D supplementen

Op 29 juni 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigden, een verzoek om voorlopige voorziening had ingediend tegen de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De zaak betreft de weigering van de minister om ontheffing te verlenen voor de verkoop van een vitamine D-supplement dat het toegestane maximum van 75 µg overschrijdt. Verzoekster had al in 2018 een verzoek om ontheffing ingediend, maar de minister had pas na bijna vier jaar beslist. De voorzieningenrechter oordeelde dat het lange tijdsverloop niet te rijmen is met het belang van de volksgezondheid, zoals door de minister werd gesteld.

De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoekster en verweerder en concludeert dat de minister zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van recente internationale onderzoeken die verzoekster aanhaalt. Dit leidt tot twijfels over de rechtmatigheid van de weigering van de ontheffing. De voorzieningenrechter schorst daarom de primaire besluiten tot zes weken na bekendmaking van de beslissingen op bezwaar en bepaalt dat de minister het griffierecht van € 1.095,- aan verzoekster moet vergoeden, evenals de proceskosten van € 1.518,-. De uitspraak is onmiddellijk na de zitting gedaan, waarbij de voorzieningenrechter de motivering van de beslissing heeft gegeven.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 22/2424, ROT 22/2426, ROT 22/2466, ROT 22/2658 en ROT 22/2732
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 juni 2022 op de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken tussen

[naam verzoekster] , uit [vestigingsplaats verzoekster] , verzoekster

(gemachtigden: mr. S. Arayess en mr. E. Steyger),
en

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder

(gemachtigden: mr. J.W.J. Reuvers, mr. M.A.D. Klein-Pietersen, mr. S.J.D. Eillyas en mr. E.A.G. Kortstam).

Zitting

De voorzieningenrechter heeft de verzoeken op 29 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster, vertegenwoordigd door [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] , de gemachtigden van verzoekster en de gemachtigden van verweerder.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan. De motivering van die uitspraak vermeldt de voorzieningenrechter hierna onder de beslissing.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst de primaire besluiten tot zes weken na bekendmaking van de beslissingen op bezwaar;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 1.095,- aan verzoekster moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.518,- aan proceskosten aan verzoekster.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

1. De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoekster die pleiten vóór het treffen van voorlopige voorzieningen en de belangen van verweerder die pleiten tegen het treffen daarvan, aan de hand van de aangevoerde argumenten als volgt af.
2. Voorop staat dat verzoekster al op 3 mei 2018 een verzoek heeft ingediend om ontheffing van het verbod om vitaminepreparaten te verhandelen die het gehalte van 75 µg vitamine D per dagelijks volgens de gebruiksaanwijzing te nuttigen hoeveelheid overschrijden. Op dit verzoek heeft verweerder pas na bijna vier jaar beslist. Al die tijd heeft verzoekster het product [naam product] Vitamin D-3 4000 IU/100mcg verhandeld. Weliswaar wist verzoekster dat zij dit niet rechtmatig deed, nu zij de gevraagde ontheffing immers nog niet had gekregen en het vitamine D-gehalte in haar product hoger is dan het in Nederland geldende maximum van 75 µg, maar verweerder heeft dit jarenlang laten gebeuren, ook nadat hij het voornemen van 2 juli 2018 om het verzoek om ontheffing af te wijzen had uitgebracht. Dit tijdsverloop kan de voorzieningenrechter niet rijmen met het door verweerder gestelde belang van bescherming van de volksgezondheid.
3. Verder betoogt verzoekster, onder verwijzing naar rechtspraak [1] van het Hof van Justitie van de Europese Unie, terecht dat het bij de bescherming van de volksgezondheid op grond van artikel 36 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gaat om een restrictief uit te leggen uitzondering op het vrij verkeer van goederen als bedoeld in artikel 34 van dat verdrag. Voor een juiste toepassing van het voorzorgsbeginsel is vereist dat wordt vastgesteld welke negatieve gevolgen het voorgestelde gebruik van het product waarvan de verhandeling is verboden, kan hebben voor de gezondheid, en in de tweede plaats dat op basis van de meest betrouwbare wetenschappelijke gegevens en van de meest recente resultaten van internationaal onderzoek een complete beoordeling van het risico voor de gezondheid wordt gemaakt.
4. De voorzieningenrechter twijfelt met name op dit laatste punt aan de rechtmatigheid van het besluit waarbij de ontheffing is geweigerd, nu verweerder zich niet (kenbaar) rekenschap heeft gegeven van de inhoud van de recente internationale onderzoeken waarop verzoekster zich beroept. Die onderzoeken zijn bovendien deels uitgevoerd op kwetsbaardere groepen dan het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het EFSA-rapport uit 2012 [2] , waarop verweerder zich baseert. Tekenend in dit verband is de mededeling ter zitting dat het RIVM weliswaar is gevraagd om een standpunt in te nemen naar aanleiding van de door verzoekster genoemde onderzoeken, maar dat zo kort voor de zitting onvoldoende tijd was om dit op papier te zetten. De voorzieningenrechter ziet niet in waarom verweerder pas kort voor de zitting om een nader standpunt van het RIVM heeft gevraagd. Voor de voorzieningenrechter staat daarom onvoldoende vast dat het besluit van 4 april 2022 in bezwaar in stand zal blijven.
5. Onder deze omstandigheden dient het belang van verzoekster bij schorsing van het besluit van 4 april 2022 zwaarder te wegen dan het belang van verweerder. Gelet op de samenhang tussen dit besluit en de overige vier besluiten, zal de voorzieningenrechter alle besluiten schorsen tot zes weken na bekendmaking van de beslissingen op bezwaar.
6. De voorzieningenrechter ziet in de toewijzing van de verzoeken aanleiding te bepalen dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht van € 1.095,- (3 x € 365,-) moet vergoeden en dat verzoekster ook een vergoeding krijgt van haar proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoekster een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 759,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.518,-.
Dit proces-verbaal is vastgesteld door mr. A.C. Rop, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Tegen de uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zoals het Noria-arrest van 27 april 2017, ECLI:EU:C:2017:310, en het Kanavape-arrest van 19 november 2020, ECLI:EU:C:2020:938.
2.“Scientific Opinion on the Tolerable Upper Intake Level of vitamin D”, gepubliceerd in EFSA Journal 2012.