In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de waardering van een woning voor de onroerende zaakbelasting (WOZ). Eiser, vertegenwoordigd door mr. E.J. Wilhelmy Damsté, heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep, die de waarde van de woning had vastgesteld op € 194.000,-. Na een uitspraak op bezwaar, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard, heeft eiser de rechtbank ingeschakeld. Tijdens de zitting op 14 april 2022 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, terwijl de gemachtigde van verweerder de verdediging op zich nam.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 2019 ter discussie staat. Verweerder heeft in beroep een lagere waarde van € 177.000,- verdedigd, wat door de rechtbank als aannemelijk werd beschouwd. Eiser betwistte deze waarde en stelde dat de woning slechts € 145.000,- waard was. De rechtbank heeft de onderbouwing van verweerder, inclusief een taxatierapport, als voldoende geacht en heeft geoordeeld dat de waarde van € 177.000,- niet te hoog is. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de WOZ-beschikking gewijzigd naar de waarde van € 177.000,-.
Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- moet vergoeden en dat eiser recht heeft op een vergoeding van zijn proceskosten, die zijn vastgesteld op € 377,19. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.