ECLI:NL:RBROT:2022:5540

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 juli 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
9519961
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van achterstallig loon, brandstofkostenvergoeding en vergoeding voor zakelijk gebruik van telefoon en laptop in arbeidsgeschil

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 8 juli 2022 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijk geschil tussen [verzoeker] en World Technical Industry B.V. (WTI). De procedure betreft een verzoek van [verzoeker] om diverse vergoedingen en correcties met betrekking tot zijn dienstverband bij WTI, dat op 1 september 2021 is beëindigd. De kantonrechter heeft kennisgenomen van verschillende processtukken en eerdere mondelinge behandelingen, waarbij de chaotische wijze van procederen door beide partijen opviel.

[verzoeker] heeft onder andere verzocht om betaling van achterstallig loon, een transitievergoeding, en vergoedingen voor brandstofkosten en het zakelijke gebruik van zijn mobiele telefoon en laptop. De kantonrechter heeft vastgesteld dat WTI niet op correcte wijze heeft verloond en dat er geen deugdelijke salarisadministratie is bijgehouden. Hierdoor heeft de kantonrechter geoordeeld dat WTI € 13.363,13 aan achterstallig loon aan [verzoeker] verschuldigd is, evenals een vergoeding van € 8.845,00 voor brandstofkosten en € 1.000,00 voor het zakelijke gebruik van telefoon en laptop.

Daarnaast heeft de kantonrechter geoordeeld dat WTI verplicht is om pensioenpremies af te dragen voor [verzoeker] over de periode van zijn dienstverband. De vorderingen tot het doen van loonbelasting en registratie bij het UWV zijn afgewezen, omdat deze vorderingen geen belang meer hadden. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zaaknummer: 9519961 \ VZ VERZ 21-16780
Uitspraak: 8 juli 2022 (bij vervroeging)
Beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats verzoeker],
verzoeker,
gemachtigde: mr. J.M. Bossers,
tegen
World Technical Industry B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
verweerster
gemachtigde: mr. G.L. Gijsberts
Partijen zullen hierna “[verzoeker]” en “WTI” worden genoemd

1..De procedure

De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende processtukken:
  • het verzoekschrift met producties, ontvangen op 29 oktober 2021;
  • de brief van 1 december 2021 met één productie van [verzoeker];
  • de brief van 5 december 2021 met producties van [verzoeker];
  • de brief van 24 december 2021 met producties van [verzoeker];
  • de door WTI in het geding gebrachte producties;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 28 december 2021;
  • de brief van 14 januari 2022 met producties van [verzoeker];
  • het verweerschrift met producties;
  • de brief van 7 maart 2022 met producties van [verzoeker];
  • de brief van 29 april 2022 met producties van [verzoeker].
In deze zaak is een aantal keer een mondelinge behandeling gepland geweest. De eerste behandeling was op 14 december 2021. WTI was toen niet verschenen. De kantonrechter heeft de gemachtigde van [verzoeker] er tijdens die zitting op gewezen dat met hetgeen wordt verzocht hij niet goed uit de voeten kon. Er is een nieuwe datum bepaald op 28 december 2021. Op die zitting was een niet terzake kundige gemachtigde van WTI verschenen. De kantonrechter heeft de gemachtigde van [verzoeker] gedurende die zitting voorgehouden dat anders dan dat zij tot uitgangspunt had genomen, de arbeidsovereenkomst middels opzegging al tot een einde was gekomen op 1 september 2021 en dat daartegen niet was opgekomen en dat het ergens in het verzoek verwoorde (maar niet heel duidelijk als zodanig herkenbaar) verzoek tot ontbinding daarop zou stranden en dat nog steeds de verzoeken dermate vaag waren omschreven dat de kantonrechter daar niet veel mee kon, zonder dat er direct bij toewijzing van een vordering een executieprobleem zou ontstaan. Mede in aanmerking genomen de ondeskundigheid van de toenmalige gemachtigde van WTI heeft de kantonrechter de gemachtigde van [verzoeker] in overweging gegeven om haar verzoek te herformuleren zodanig dat hij er iets mee kon en WTI om zich van deskundige rechtsbijstand te laten voorzien, onder bepaling van een nieuwe zittingsdatum. Beide partijen hebben gebruik gemaakt van die mogelijkheid. Uiteindelijk is de zaak voor het eerst met beide partijen en gemachtigden besproken tijdens de mondelinge behandeling op 28 juni 2022. De gemachtigde van WTI heeft zich daarbij laten vervangen door mr. E. Spijer.

2..De feiten

2.1.
[verzoeker] is op 1 januari 2018 bij WTI in dienst getreden in de functie van Office Manager/ Trouble Shooter.
2.2.
Op de arbeidsovereenkomst tussen partijen is de cao Uitzendkrachten Algemene Bond Uitzendondernemingen van toepassing.
2.3.
In artikel 2 lid 4 van de arbeidsovereenkomst is het volgende bepaald:
“Werknemer zal gedurende 104 uren per 4 weken werkzaamheden verrichten tegen een loon van
€ 2082,68.-Tevens is er een auto van de zaak ter beschikking gesteld, conform de richtlijnen zal deze bruto worden ingehouden. (…)”
2.4.
WTI betaalde [verzoeker] veelal - maar niet altijd - wekelijks € 450,00 netto. Deze netto betalingen zijn op geen enkele wijze terug te vinden op enige verstrekte loonstrook.
2.5.
[verzoeker] heeft op 3 september 2021 een brief van WTI, gedateerd op 23 augustus 2021, ontvangen. In die brief staat het volgende:
“(…)
Na diverse gesprekken met u ben ik tot de conclusie gekomen dat de onverenigbare standpunten, over de invulling van uw functie, heeft geleidt tot beëindiging van onze samenwerking.
Zoals al op mijn schrijven van 04 augustus 2021 en daarvoor ook al je aangezegd is dat we geen gebruik meer zullen maken van je diensten en beëindiging van uw arbeidsovereenkomst per 01 september 2021.
Door middel van dit schrijven bevestigen wij dat uw arbeidsovereenkomst per 02 augustus 2021 is opgezegd. Met inachtneming van de geldende opzegtermijn van één maand betekend dit dat uw arbeidsovereenkomst definitief zal eindigen op 01 september 2021.
(…)”

3..Het geschil

3.1.
De kantonrechter neemt voor de inhoud van de verzoeken en de nevenvorderingen hetgeen in de brief van 14 januari 2022 staat als uitgangspunt. In de brief van 29 april 2022 heeft de gemachtigde van [verzoeker] een tweetal aanvullende vorderingen geformuleerd, maar ter zitting heeft zij medegedeeld dat het niet de bedoeling was om deze vorderingen in deze procedure in te dienen. Deze vorderingen beschouwt de kantonrechter dan ook als ingetrokken. Gegeven de chaotische wijze van procederen en de onbegrijpelijke wijze waarop de verzoeken en de vorderingen zijn geformuleerd, ziet de kantonrechter aanleiding de verzoeken en vorderingen als volgt te interpreteren:
[verzoeker] heeft verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. WTI te veroordelen aan [verzoeker] te betalen de transitievergoeding van € 3.507,06, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd;
II. WTI te veroordelen tot afgifte aan [verzoeker] van de juiste gecorrigeerde loonstroken vanaf 2018 en correcte eindafrekening;
III. WTI te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van € 13.363,13 netto aan achterstallig loon inclusief emolumenten;
IV. WTI te veroordelen pensioenpremie af te dragen voor [verzoeker] vanaf datum indiensttreding in 2018 tot het einde van het dienstverband aan Stipp, thans Stichting Pensioenfonds ABP;
V. WTI te veroordelen de vergoeding van brandstofkosten van € 8.845,00 aan [verzoeker] te betalen;
VI. WTI te veroordelen tot vergoeding van de telefoon- en laptopkosten vanaf de datum van indiensttreding tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd ter hoogte van € 2.147,00 netto;
VII. WTI te veroordelen om voor [verzoeker] met terugwerkende kracht vanaf de datum van indiensttreding tot de datum dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig geëindigd is loonaangifte bij de Belastingdienst te doen;
VIII. WTI te veroordelen [verzoeker] te registreren als werknemer bij het UWV met de daarbij horende salarisgegevens vanaf de datum van indiensttreding tot de datum dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd;
IX. WTI te veroordelen aan [verzoeker] een materiële schadevergoeding te betalen ter hoogte van minstens € 5.989,50, te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf de opeisbaarheid van de schadevergoeding tot aan de dag der algehele voldoening;
X. WTI te veroordelen aan [verzoeker] een immateriële schadevergoeding te betalen ter hoogte van € 30.000,00, althans een door de kantonrechter te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de opeisbaarheid van de schadevergoeding tot aan de dag der algehele voldoening;
XI. WTI te veroordelen aan [verzoeker] een vergoeding ter hoogte van twee maandsalarissen, derhalve € 5.082,68 bruto, te betalen.
3.2.
WTI heeft verweer gevoerd.
3.3.
Op de stellingen en standpunten van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
In deze zaak gaat het feitelijk om de afwikkeling van het dienstverband tussen [verzoeker] en WTI als gevolg van de opzegging van de arbeidsovereenkomst per 1 september 2021, waarin [verzoeker] door niet (tijdig) de vernietiging van die opzegging te verzoeken feitelijk heeft berust.
Weliswaar heeft [verzoeker] oorspronkelijk verzocht de arbeidsovereenkomst dadelijk te ontbinden (maar wel rekening te houden met de opzegtermijn) en tevens oorspronkelijk verzocht om WTI te veroordelen tot een (billijke) schadevergoeding van een bruto jaarsalaris ten bedrage van € 26.082, doch dit verzoek was gekoppeld aan het (niet toewijsbare) verzoek tot ontbinding en is later niet gehandhaafd en thans geformuleerd als een immateriële schadevergoeding van € 30.000 en een materiele (maar ook weer deels immaterieel) van minstens € 5.989,50.
loonvordering
4.2.
De meest verstrekkende vordering die [verzoeker] heeft ingesteld betreft de loonvordering. Als uitgangspunt voor die loonvordering is hij uitgegaan van het brutoloon dat partijen bij aanvang van het dienstverband zijn overeengekomen, vermeerderd met cao-verhogingen tijdens het dienstverband die WTI niet heeft doorgevoerd, de bijtelling voor de leaseauto’s en de werknemerspensioenpremie. Daarop heeft hij in mindering gebracht hetgeen hij netto ontving van WTI. Uit de stellingen en standpunten van [verzoeker] is af te leiden dat hij meent dat WTI het fiscaal gezien niet zo nauw nam met de regels en dat er niet correct bruto-netto werd verloond. Dit blijkt onder meer uit het standpunt dat WTI [verzoeker] niet heeft aangemeld bij de Belastingdienst of loonheffingen heeft afgedragen voor [verzoeker], toen [verzoeker] bij WTI werkte, welk standpunt overigens onvoldoende weersproken is en volgt uit overgelegde verklaringen van de Belastingdienst dat er geen geregistreerd inkomen was van [verzoeker] in de jaren 2018, 2019 en 2020.
De kantonrechter begrijpt dat [verzoeker] als gevolg hiervan bij gebrek van correcte informatie over zijn loon zo goed en zo kwaad als het ging een bruto/netto-loonberekening heeft gemaakt, hetgeen erin resulteert dat [verzoeker] ervan uitgaat dat WTI over de gehele duur van het dienstverband een bedrag van € 13.363,13 netto aan achterstallig loon aan hem verschuldigd is. Een specificatie van de berekening van de loonvordering heeft hij als productie 32 overgelegd. Deze specificatie acht de kantonrechter onder de gegeven omstandigheden voldoende begrijpelijk, in die zin dat het voor WTI mogelijk is geweest hiertegen gemotiveerd verweer te voeren.
4.3.
Ten aanzien van de bijtelling die [verzoeker] heeft meegenomen in zijn berekening heeft WTI in haar verweerschrift vermeld dat WTI geen bijtelling aan [verzoeker] verschuldigd is, maar de kantonrechter begrijpt dat deze stelling ter zitting is laten varen. [verzoeker] heeft loonstroken van WTI ontvangen, waar de bijtelling op vermeld staat. Dit is ter zitting besproken, terwijl WTI het standpunt dat de bijtelling eigenlijk helemaal niet verschuldigd zou zijn niet heeft herhaald. Sterker nog, de boekhouder van WTI heeft aangegeven dat altijd werd bijgeteld. Bovendien lijkt uit het feit dat [verzoeker] gebruik maakte van een leaseauto voor het uitoefenen van zijn werkzaamheden en dat niet gesteld of gebleken is dat een ‘verklaring geen privégebruik auto’ is afgegeven door de Belastingdienst, te volgen dat WTI voor de berekening van het uit te betalen loon van [verzoeker] een bedrag aan bijtelling bij zijn brutoloon moest optellen. Eén en ander acht de kantonrechter voldoende om uit af te leiden dat WTI wel degelijk rekening moest houden met de bijtelling en dat [verzoeker] er dus goed aan heeft gedaan de bedragen aan bijtelling, waarop hij is uitgekomen aan de hand van de verschillende leaseauto’s waarin hij reed en de verschillende tijdvakken, mee te nemen in de loonberekening. Dat - naar het zich laat aanzien - WTI op de loonstroken ten onrechte naast de fiscale bijtelling ook nog eens de feitelijke leasekosten optelt bij het maandsalaris geeft ook nog eens een onjuiste berekening van het netto verantwoorde loon bij de Belastingdienst.
4.4.
Afgezien van dit specifieke verweer heeft WTI geen relevant verweer gevoerd tegen de loonvordering, anders dan de blote stelling dat het correcte loon aan [verzoeker] is uitbetaald. Het is aan de werkgever, in dit geval WTI, om een deugdelijke salarisadministratie bij te houden, waaruit blijkt hoe er precies verloond wordt. In ieder geval moet uit de salarisadministratie volgen welk bedrag aan loonheffing is ingehouden en moet een netto uitbetaald bedrag logischerwijs af te leiden zijn uit een bruto betaald loonbedrag. WTI is naar het oordeel van de kantonrechter meer dan voldoende in de gelegenheid geweest om ter weerlegging van het standpunt van [verzoeker] op dit punt aan te tonen dat zij het aan [verzoeker] toekomende salaris op correcte wijze en volledig aan hem heeft betaald. Dit heeft zij nagelaten.
4.5.
Eén en ander leidt ertoe dat bij gebrek aan een gemotiveerd verweer in rechte uit zal worden gegaan van de juistheid van het door [verzoeker] gestelde bedrag aan achterstallig loon van € 13.363,13 netto. De kantonrechter heeft geen enkele aanleiding te veronderstellen dat daarmee te veel zou worden toegewezen.
afgifte gecorrigeerde loonstroken
4.6.
In het verlengde van hetgeen hiervoor is overwogen kan er niet van worden uitgegaan dat WTI correcte loonstroken en een correcte eindafrekening aan [verzoeker] heeft verstrekt. Maar gelet op de toewijzing van voornoemd totaalbedrag en nu [verzoeker] geen specifiek belang heeft gesteld bij de vordering tot afgifte van gecorrigeerde loonstroken en eindafrekening, wordt deze afgewezen. Wel zal WTI ertoe veroordeeld worden een bruto/netto-specificatie te verstrekken van het te betalen bedrag van € 13.363,13 netto, zonder dat daarbij de loonheffingskorting mag worden toegepast.
transitievergoeding
4.7.
Partijen zijn het met elkaar erover eens dat WTI een transitievergoeding aan [verzoeker] verschuldigd was. Volgens WTI heeft zij het bedrag van € 3.677,13 bruto dat [verzoeker] aan transitievergoeding heeft verzocht reeds uitbetaald aan hem, met dien verstande dat zij dit bedrag heeft verrekend met door [verzoeker] aan WTI verschuldigde bedragen in verband met door hem gereden boetes. WTI heeft dit standpunt onderbouwd middels overlegging van overzichten van boetes op naam van [verzoeker] en een specificatie van 3 september 2021, waarin de betreffende verrekening is opgenomen. [verzoeker] heeft op zijn beurt niet gesteld dat de inhoud van deze stukken niet zou kloppen. Daarmee wordt ervan uitgegaan dat WTI geen bedrag aan transitievergoeding meer aan [verzoeker] verschuldigd is. De verzochte transitievergoeding zal daarom worden afgewezen. Dit nog afgezien van het feit dat zowel [verzoeker] (bij brief van 14 januari 2022) als WTI hebben aangegeven dat dit bedrag niet juist is en feitelijk volgens de berekening van de kantonrechter een bedrag van € 3.357,08 bruto verschuldigd zou zijn geweest
vergoeding brandstofkosten
4.8.
Ter zitting heeft een discussie plaatsgevonden over de vraag of WTI al dan niet een vergoeding van brandstofkosten aan [verzoeker] verschuldigd was naast en los van het ter beschikking stellen van een leaseauto. WTI heeft hieromtrent verschillende met elkaar tegenstrijdige verklaringen gedaan, maar heeft in ieder geval verklaard dat bij het salaris van € 450,00 netto per week een vergoeding voor de brandstofkosten inbegrepen was (zonder ook maar in de verste verte te kunnen toelichten welk bedrag dan werd betaald), maar ook dat het personeel, waaronder [verzoeker], de brandstofkosten middels bonnen kon declareren (waarbij de aanwezige boekhouder dan weer verklaarde dat hij nimmer brandstofbonnen van [verzoeker] heeft verwerkt) en dat hij [verzoeker] weleens contant een bedrag heeft gegeven voor de brandstof. Hieruit kan worden afgeleid dat het binnen WTI gebruikelijk was dat brandstofkosten voor het gebruik van een leaseauto vergoed werden door WTI. Het had ook op de weg van WTI als werkgever gelegen om de voorwaarden van het ter beschikking stellen van een auto en de kosten die een werknemer in dat verband zelf dient te dragen (en die in mindering strekken op de fiscale bijtelling) op duidelijke wijze vast te leggen. Nu zij dat heeft nagelaten zal zij de volledige brandstofkosten aan [verzoeker] dienen te vergoeden.
[verzoeker] heeft als productie 34 een overzicht overgelegd, waaruit blijkt dat hij aan de hand van gegevens zoals aantal gereden kilometers in een bepaald tijdvak en literprijs van de brandstof per auto een berekening heeft gemaakt van de brandstofkosten die hij in totaal met leaseauto’s van WTI heeft gemaakt vanaf de datum van de indienstreding. Dat is een totaalbedrag van € 9.385,00. Volgens [verzoeker] heeft hij daarvan maar een bedrag van
€ 540,00 vergoed gekregen, zodat WTI nog een bedrag van € 8.845,00 verschuldigd is.
WTI heeft zich op het standpunt gesteld dat zij niet de brandstofkosten voor privékilometers zou betalen en dat [verzoeker] in coronatijd bijna geen zakelijke kilometers heeft gereden in verband met het thuis werken. Nu WTI de voorwaarden niet heeft vastgelegd wordt dat verweer verworpen.
De door [verzoeker] overgelegde berekening wordt door de kantonrechter gevolgd. Door WTI is onvoldoende gesteld – laat staan onderbouwd – welk bedrag daadwerkelijk is voldaan.
De gevorderde brandstofkostenvergoeding van € 8.845,00 wordt dan ook toegewezen.
afdracht pensioenpremies
4.9.
Ten aanzien van de vordering tot het afdragen van pensioenpremie aan het pensioenfonds wordt als volgt overwogen. Uit de overgelegde arbeidsovereenkomst blijkt dat [verzoeker] verplicht zou deelnemen aan de Basis Pensioenregeling van de Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten (StiPP). De verplichtingen die voortvloeien uit deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds worden aangemerkt als rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst. Het recht van [verzoeker] op afdracht van pensioenpremies door WTI vloeit dus voort uit de arbeidsovereenkomst. Los van het feit dat het bedrijfstakpensioenfonds een vordering tot betaling van achterstallige pensioenpremies kan indienen tegen een werkgever, heeft een werknemer een zelfstandige vordering tot afdracht van pensioenpremies jegens zijn werkgever, anders dan WTI lijkt te betogen. [verzoeker] heeft gesteld dat WTI voor hem gedurende het dienstverband geen pensioenpremies heeft afgedragen. Hij heeft dit onderbouwd middels een e-mail aan hem van StiPP van 12 januari 2022, waarin het volgende staat:
“Wij zien dat u in 2010 voor het laatst pensioen bij StiPP heeft opgebouwd. Dit pensioen is op 15 oktober 2021 overgedragen naar Stichting Pensioenfonds ABP. Wij zien dus geen opbouw vanaf 1 januari 2018 tot nu. Uw werkgever lijkt u niet te hebben aangemeld.”
Volgens WTI heeft zij wel degelijk pensioenpremies afgedragen aan StiPP. Zij heeft deze stelling onderbouwd middels overlegging van periodieke opgaven aan StiPP, waarop de naam van [verzoeker], het pensioenloon en de betreffende pensioenregeling vermeld staat. Deze opgaven betreffen de maanden juli, augustus, oktober, november en december 2020.
De inhoud van deze periodieke opgaven lijkt haaks te staan op het bericht van StiPP aan [verzoeker], maar wat daar ook van zij, deze discussie tussen partijen laat de toewijsbaarheid van de vordering tot afdracht van de pensioenpremies onverlet. Omdat vaststaat dat WTI verplicht is jegens [verzoeker] de pensioenpremies af te dragen, is de vordering tot afdracht van de pensioenpremies toewijsbaar, voor zover WTI dat nog niet heeft gedaan. Onder de beslissing zal deze vordering dan ook op deze wijze worden toegewezen. Eventueel kan in de executiefase aan de orde komen wat WTI al dan niet heeft afgedragen aan het pensioenfonds.
loonbelasting Belastingdienst en registratie bij UWV
4.10.
Voor de vorderingen tot het doen van loonbelasting voor [verzoeker] bij de Belastingdienst met terugwerkende kracht en het registreren van [verzoeker] bij UWV als werknemer vanaf 1 januari 2018 tot aan het eind van het dienstverband geldt het volgende. [verzoeker] heeft deze vorderingen ingesteld vanwege het belang van [verzoeker] bij een WW-uitkering. Omdat bij de Belastingdienst en het UWV geen geregistreerd inkomen van [verzoeker] bekend was over de periode dat hij bij WTI in dienst was, kreeg hij van het UWV geen WW-uitkering toegekend. Ter zitting is gebleken dat inmiddels met terugwerkende kracht loongegevens van [verzoeker] via WTI bij de Belastingdienst terecht zijn gekomen en vervolgens bij het UWV, op basis waarvan het UWV het recht van [verzoeker] op een WW-uitkering heeft vastgesteld. Gesteld noch gebleken is dat UWV daarbij van onjuiste gegevens is uitgegaan.
Dit brengt mee dat laatstgenoemde vorderingen bij gebrek aan belang worden afgewezen.
schadevergoeding
4.11.
De vorderingen tot betaling aan [verzoeker] van een (materiële en immateriële) schadevergoeding worden als onvoldoende onderbouwd afgewezen. De gevorderde wettelijke rente over de schadevergoeding deelt in het lot van afwijzing.
vergoeding zakelijk gebruik laptop en mobiele telefoon
4.12.
Tussen partijen staat vast dat [verzoeker] zijn mobiele telefoon zakelijk ten behoeve van WTI gebruikte en dat hij een laptop nodig had om zijn werkzaamheden te verrichten. Als onweersproken staat vast dat [verzoeker] in eerste instantie zijn eigen laptop gebruikte voor zijn werkzaamheden voor WTI en dat hij, nadat die laptop stuk was gegaan, een tweedehands laptop heeft aangeschaft, waar hij een vergoeding voor heeft gekregen van WTI. [verzoeker] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niet zelf hoeft op te draaien voor de kosten van het zakelijke gebruik van de mobiele telefoon en de laptop en dat die kosten dus voor rekening van WTI dienen te komen. Onduidelijk is gebleven wat partijen hieromtrent al dan niet hebben afgesproken bij aanvang of tijdens het dienstverband, maar ter zitting is zijdens WTI niet ontkend dat de betreffende kosten redelijkerwijs door WTI vergoed moeten worden. De directeur van WTI heeft hierover op de zitting gezegd: “ik zou het niet weten”. Als onweersproken staat vast dat WTI geen vergoeding voor deze kosten aan [verzoeker] heeft betaald.
De kantonrechter leidt hieruit af dat WTI een vergoeding voor het zakelijke gebruik van de laptop en de mobiele telefoon ten behoeve van WTI alsnog aan hem verschuldigd is.
[verzoeker] heeft de hoogte daarvan gesteld op € 2.147,00 netto. WTI heeft hierover terecht opgemerkt dat hij dit niet heeft onderbouwd. Omdat vaststaat dat [verzoeker] de laptop en mobiele telefoon zowel zakelijk als privé gebruikte, acht de kantonrechter niet nauwkeurig vast te stellen welke kosten precies voor vergoeding door WTI in aanmerking komen.
De kantonrechter ziet daarom aanleiding deze kosten ex aequo et bono te begroten op
€ 1.000,00, welk bedrag wordt toegewezen als vergoeding voor de kosten van het zakelijke gebruik van de mobiele telefoon en laptop.
gefixeerde schadevergoeding
4.13.
[verzoeker] heeft een vergoeding ter hoogte van twee maandsalarissen verzocht. Volgens [verzoeker] heeft WTI bij de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet de juiste opzegtermijn gehanteerd. De kantonrechter begrijpt dat hij in verband hiermee de gefixeerde schadevergoeding als bedoeld in artikel 7:672 lid 11 BW verzoekt. Voor dit verzoek geldt ingevolge artikel 7:686a lid 4 aanhef en sub a BW een vervaltermijn van twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Zoals ter zitting is besproken, heeft [verzoeker] deze vervaltermijn laten verstrijken voordat hij dit verzoek bij brief van 14 januari 2022 indiende. In het oorspronkelijke verzoekschrift is dit verzoek niet opgenomen. Het verzoek tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
4.14.
Nu over de toegewezen bedragen geen wettelijke rente en/of wettelijke verhoging is gevorderd, kunnen die niet worden toegewezen.
proceskosten
4.15.
De kantonrechter ziet in deze zaak, gelet op de chaotische wijze van procederen door beide partijen, aanleiding de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
uitvoerbaar bij voorraad
4.16.
Deze beschikking wordt voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5..De beslissing

De kantonrechter,
veroordeelt WTI om aan [verzoeker] te betalen het achterstallige loon van € 13.363,13 netto, de brandstofkostenvergoeding van € 8.845,00, en een vergoeding voor het zakelijke gebruik van de mobiele telefoon en laptop van € 1.000,00;
veroordeelt WTI om aan [verzoeker] een bruto/netto-specificatie te verstrekken van het te betalen bedrag van € 13.363,13 netto, zonder dat daarbij de loonheffingskorting mag worden toegepast;
veroordeelt WTI om pensioenpremie af te dragen voor [verzoeker] over de periode vanaf
1 januari 2018 tot 1 september 2021 aan StiPP, thans Stichting Pensioenfonds ABP, voor zover zij dat nog niet heeft gedaan;
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart deze beschikking voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders verzochte/gevorderde.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.J.L.M. van der Wildt, kantonrechter, en heden in het openbaar uitgesproken.
757