ECLI:NL:RBROT:2022:5528

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
ROT 22/83
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na niet verschijnen bij educatieve maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 juli 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De eiser had zijn rijbewijs ongeldig verklaard gekregen door het CBR, omdat hij niet was verschenen voor een educatieve maatregel gedrag en verkeer (EMG) op 4 november 2021. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 9 november 2021 een mededeling van de politie had ontvangen over zijn snelheidsovertreding en dat het CBR hem een educatieve maatregel had opgelegd. Eiser had de kosten voor de EMG voldaan, maar was zonder kennisgeving niet verschenen op de geplande datum. De rechtbank heeft de argumenten van eiser dat hij niet op de hoogte was van de oproep voor de EMG verworpen, omdat het CBR had aangetoond dat de oproepbrief op correcte wijze was verzonden. De rechtbank oordeelde dat het de verantwoordelijkheid van eiser was om de oproep te ontvangen en dat hij geen geldige reden had voor zijn afwezigheid. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs door het CBR terecht was.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/83

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juli 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [woonplaats eiser], eiser,

en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR),verweerder,
gemachtigde: [naam].

Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het rijbewijs van eiser ongeldig verklaard vanaf 16 november 2021.
Bij besluit van 10 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 31 mei 2022 op zitting behandeld. Eiser is, zonder voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
De politie, Eenheid Noord-Nederland, heeft op 9 december 2020 aan verweerder een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw) gedaan. Hieraan ligt ten grondslag dat eiser op 26 november 2020 als bestuurder van een auto, binnen de bebouwde kom, heeft gereden met een (gecorrigeerde) snelheid van 120 kilometer (km) per uur, terwijl een maximale snelheid van 50 km per uur is toegestaan.
1.2.
Bij besluit van 29 december 2020 heeft verweerder aan eiser een educatieve maatregel gedrag en verkeer (EMG) opgelegd. Eiser heeft de kosten van de EMG voldaan, zoals verweerder bij brief van 15 april 2021 aan hem heeft bevestigd.
1.3.
In het dossier bevinden zich een aangetekende brief en een niet aangetekende brief van 2 juli 2021, waarin is vermeld dat de EMG is ingepland en dat eiser zich (voor het eerst) op 4 november 2021 dient te melden bij de cursuslocatie voor het ondergaan van de EMG.
1.4.
Eiser is op 4 november 2021, zonder bericht, niet op de cursuslocatie verschenen. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen.
Bestreden besluit
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, ten grondslag gelegd dat eiser niet de vereiste medewerking heeft verleend aan de hem opgelegde EMG, nu hij zonder geldige reden voor verhindering niet op 4 november 2021 bij de EMG is verschenen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de planning van de EMG op correcte wijze aan eiser bekend heeft gemaakt en dat het de verantwoordelijkheid van eiser is om zorg te dragen voor een adequate afhandeling van zijn post.
Beroepsgronden
3. Eiser voert aan dat hij geen enkele reden had om de EMG, die hij reeds had betaald, niet te volgen en dat de reden van zijn niet verschijnen is gelegen in het feit dat hij niet bekend was met de oproeping voor en de datum van de EMG. Hij stelt dat de oproepbrieven van 2 juli 2021, die verweerder stelt te hebben verzonden, hem niet hebben bereikt en dat verweerder niet heeft bewezen dat de brieven daadwerkelijk en correct zijn verzonden dan wel hem hebben bereikt. Eiser wijst ter onderbouwing van zijn betoog over zijn gebrek aan wetenschap van de geplande EMG op het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:393. Eiser stelt verder dat verweerder, in het kader van de vereiste zorgvuldigheid en gelet op de grote negatieve gevolgen voor eiser, had moeten controleren of eiser de oproep wel had ontvangen dan wel hem nogmaals had moeten oproepen. Nu verweerder dat heeft nagelaten, heeft hij ten onrechte het bestreden besluit genomen, aldus eiser. Voorts heeft eiser aangevoerd dat het bestreden besluit ernstige persoonlijke en financiële consequenties voor hem heeft, waarmee verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden.
Juridisch kader
4.1.
Op grond van artikel 132, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wvw, voor zover van belang, is diegene die zich op grond van artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wvw dient te onderwerpen aan een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel.
Op grond van het tweede lid van dit artikel besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. (…) Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking. (…)
4.2.
Op grond van artikel 9, aanhef en onder c, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling) verleent betrokkene onder meer niet de vereiste medewerking aan de educatieve maatregel indien hij niet of niet binnen de door het CBR gestelde termijn meewerkt aan de educatieve maatregel zonder dat daarvoor naar het oordeel van het CBR een geldige reden van verhindering is opgegeven.
4.3.
Artikel 132, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen luidt als volgt.
Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de in artikel 130, eerste lid, van de wet bedoelde mededeling legt het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een educatieve maatregel of maatregelen. Zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de volledige betaling van de kosten van de educatieve maatregel of maatregelen stelt het CBR het tijdstip waarop en de plaats waar betrokkene de opgelegde educatieve maatregel of maatregelen dient te ondergaan, vast. Het wijst daarbij tevens de tot toepassing van die maatregel of maatregelen bevoegde deskundigen aan.
Beoordeling
5. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat eiser op 4 november 2021 niet is verschenen op de (eerste dag van de) EMG. Evenmin is in geschil dat eiser tot augustus 2021 in de basisregistratie personen ingeschreven stond op het adres in Emmen dat op de oproepbrieven van 2 juli 2021 staat vermeld (hierna: eisers adres).
6. Partijen houdt verdeeld of verweerder eiser op juiste wijze heeft opgeroepen voor de EMG. Verweerder stelt dat hij de oproepbrief van 2 juli 2021, waarin de data en locatie van de EMG zijn vermeld, zowel aangetekend als niet aangetekend naar eisers adres heeft verstuurd. Eiser stelt dat hij nooit een oproepbrief heeft ontvangen.
7. Ten aanzien van de oproepbrief van 2 juli 2021 die verweerder stelt niet aangetekend naar eisers adres te hebben verzonden, overweegt de rechtbank als volgt.
7.1.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden poststuk niet heeft ontvangen, moet het bestuursorgaan aannemelijk maken dat het poststuk wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. Hiertoe kan het bestuursorgaan in eerste instantie volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 20 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1138).
7.2.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij geen gebruik maakt van een verzendadministratie en heeft ook overigens geen bewijs van verzending van de niet aangetekend verzonden oproepbrief geleverd. Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de oproepbrief van 2 juli 2021 niet aangetekend naar eisers adres heeft verzonden. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat de oproepbrief van 2 juli 2021 die volgens verweerder niet aangetekend is verzonden, niet op eisers adres is ontvangen. In zoverre heeft er dan ook geen juiste oproeping van eiser voor de EMG plaatsgevonden.
8. Ten aanzien van de oproepbrief van 2 juli 2021 die verweerder stelt aangetekend naar eisers adres te hebben verzonden, overweegt de rechtbank als volgt.
8.1.
Indien een poststuk aangetekend is verzonden en de belanghebbende de ontvangst ervan ontkent, moet worden onderzocht of het stuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden. Wanneer PostNL bij aanbieding van het stuk niemand thuis treft en daarom een afhaalbericht achterlaat, komt het niet ophalen van dat stuk voor rekening en risico van de belanghebbende. Stelt de belanghebbende geen afhaalbericht te hebben ontvangen, dan ligt het op zijn weg feiten aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten (zie de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1235).
8.2.
Uit de zich in het dossier bevindende ‘retourzending’ en het aan het verweerschrift gehechte ‘track and trace-overzicht’ leidt de rechtbank af dat verweerder de oproepbrief van 2 juli 2021 inderdaad aangetekend naar eisers adres heeft verzonden en blijkt verder het volgende. De oproepbrief is op 7 juli 2021 om 10:51 uur op eisers adres aangeboden, maar kon daar niet bezorgd worden. Op 7 juli 2021 om 11.51 uur is de oproepbrief op een PostNL-punt bezorgd, waar het tot 22 juli 2021 door eiser kon worden afgehaald. Op 22 juli 2021 is bij het PostNL-punt geconstateerd dat de oproepbrief niet was afgehaald, waarna de brief op 22 juli 2021 om 11.25 uur retour afzender is gezonden. Op 23 juli 2021 om 7.48 uur heeft verweerder de oproepbrief retour ontvangen.
8.3.
Vorenstaande informatie rechtvaardigt de vooronderstelling dat PostNL op eisers adres een afhaalbericht heeft achtergelaten. Eiser heeft geen feiten aannemelijk gemaakt op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten. De enkele stelling van eiser dat PostNL het in die periode druk had is hiertoe niet voldoende. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat PostNL een afhaalbericht op eisers adres heeft achtergelaten en, in het verlengde daarvan, dat de aangetekend verzonden oproepbrief van 2 juli 2021 op regelmatige wijze aan eisers adres is aangeboden. Hiermee heeft verweerder eiser op juiste wijze opgeroepen voor de EMG.
9. Uit wat er onder 8.2. is weergegeven volgt dat eiser geen actie heeft ondernomen op het op zijn adres achtergelaten afhaalbericht en de aangetekend verzonden oproepbrief van 2 juli 2021 niet heeft opgehaald bij het PostNL-punt. Het (tijdig) ophalen van een brief bij een PostNL-punt is de verantwoordelijkheid van eiser en de gevolgen van het nalaten hiervan, die er in dit geval uit bestaan dat eiser niet op de hoogte is geraakt van de data en locatie van de aan hem opgelegde EMG, komen volledig voor zijn rekening en risico.
10. Gelet hierop volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat verweerder eiser nader (telefonisch of schriftelijk) had moeten informeren over de data en locatie van zijn EMG. Naar het oordeel van de rechtbank lag het eerder op de weg van eiser om contact op te nemen met verweerder – die aan zijn verplichting om zorg te dragen voor een juiste oproeping heeft voldaan – dan andersom. Hierbij betrekt de rechtbank dat zowel in het opleggingsbesluit van 29 december 2020 als in de betalingsbevestigingsbrief van 15 april 2021 is vermeld dat verweerder, nadat de kosten door eiser zijn voldaan, zal overgaan tot het inplannen van de cursus en dat eiser daarvan een oproep zal ontvangen en dat in artikel 132, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen staat dat verweerder binnen vier weken na ontvangst van de betaling het tijdstip en de plaats van de EMG vaststelt. Tegen deze achtergrond bezien moet het op eisers adres bezorgde afhaalbericht van 7 juli 2021 eiser redelijkerwijs hebben doen beseffen dat verweerder hem op de hoogte probeerde te stellen van de cursusdata. De gevolgen van het niet opnemen van contact met verweerder komen naar het oordeel van de rechtbank eveneens voor rekening en risico van eiser.
11. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser geen geldige reden heeft voor het niet verschijnen bij de EMG op 4 november 2021 en, in het verlengde daarvan, terecht het standpunt heeft ingenomen dat eiser niet de vereiste medewerking heeft verleend aan de aan hem opgelegde EMG. Dat eiser heeft betaald voor de EMG is onvoldoende voor het oordeel dat hij wel de vereiste medewerking heeft verleend, omdat daarvoor vereist is dat hij bij de EMG verschijnt. Gelet hierop was verweerder op grond van de onder 4.1. en 4.2. weergegeven bepalingen uit de Wvw en de Regeling gehouden eisers rijbewijs ongeldig te verklaren. Verweerder heeft zulks dan ook terecht besloten.
12. Eisers stelling dat het bestreden besluit zeer nadelige persoonlijke en financiële consequenties voor hem heeft, leidt niet tot een ander oordeel. Immers, de toepasselijke bepalingen uit de Wvw en de Regeling zijn dwingendrechtelijk van aard en laten geen ruimte om een belangenafweging te maken (zie de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:699).
13. Eisers verwijzing naar het onder 3. weergegeven arrest van de Hoge Raad leidt evenmin tot een ander oordeel, reeds omdat in het bestuursrecht andere bewijsmaatstaven gelden dan in het strafrecht.
Conclusie
14. Het beroep is gezien het voorgaande ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. H.L. de Vries, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 5 juli 2022.
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hoger beroepschrift. U moet dit hoger beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.