ECLI:NL:RBROT:2022:5514

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
C/10/634004 / HA ZA 22-156
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot uitbetaling van spaarsaldo uit familiebankconstructie na echtscheiding

In deze zaak vordert [naam eiser] betaling van een bedrag van € 88.429,- van [gedaagden], dat is opgebouwd in het kader van een familiebankconstructie. De partijen, [naam eiser] en [gedaagden], zijn betrokken geweest bij een constructie waarbij [naam eiser] en zijn ex-echtgenote, [naam], geld hebben geleend van [gedaagden] voor de aankoop van een woning. Tijdens hun huwelijk hebben zij ook bedragen gestort op een rekening bij [gedaagden], waarover zij 3% rente ontvingen. Na de echtscheiding heeft [naam eiser] verzocht om uitbetaling van zijn spaarsaldo, maar [gedaagden] heeft dit betwist en geweigerd te betalen, met als argument dat de uitbetaling afhankelijk was van een finale afrekening.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [naam eiser] recht heeft op uitbetaling van zijn spaarsaldo, omdat er geen bewijs is dat hij afstand heeft gedaan van zijn aanspraak hierop. De rechtbank oordeelt dat de familiebankconstructie niet is beëindigd door de echtscheiding en dat [gedaagden] de bedragen die [naam eiser] heeft opgebouwd, moet uitbetalen. De rechtbank wijst de vordering van [naam eiser] toe en veroordeelt [gedaagden] tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met rente. Daarnaast wordt [gedaagden] veroordeeld in de proceskosten van [naam eiser].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Zittingsplaats Rotterdam
zaaknummer / rolnummer: C/10/634004 / HA ZA 22-156
Vonnis van 6 juli 2022
in de zaak van
[naam eiser] ,
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
advocaat mr. M. Mook te Dordrecht,
tegen

1..[naam gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats gedaagde 1] ,
2.
[naam gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. E.J. van Pelt te Zwijndrecht.
Partijen zullen hierna [naam eiser] en [gedaagden] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 10 februari 2022 en de producties 1 tot en met 11 van [naam eiser] ;
  • de conclusie van antwoord en de producties 1 tot en met 5 van [gedaagden] ;
  • de oproepingen voor de mondelinge behandeling op 3 juni 2022;
  • de pleitnotitie van de advocaat van [naam eiser] .
1.2
De datum van de uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

2.1.
[naam eiser] is buiten algehele gemeenschap van goederen, maar op grond van huwelijkse voorwaarden met een finaal verrekenbeding, gehuwd geweest met
[naam] , de dochter van [gedaagden]
2.2.
Tijdens hun huwelijk hebben [naam eiser] en [naam] de woning gekocht aan de [adres] (hierna: de woning). Ter financiering van de koop zijn zij op 3 maart 2014 twee overeenkomsten van geldlening aangegaan met [gedaagden] , te weten een aflossingsvrije lening van € 147.771,01 en een annuïtaire lening van € 68.798,68. Over de geldleningen is rente betaald van 6,75% per jaar. Er is geen recht van hypotheek op de woning verleend. Wel hebben [naam eiser] en [naam] ieder voor zich, tot een gezamenlijk beloop van maximaal het geleende bedrag ter zekerheid van de terugbetaling daarvan, alsmede voor hun twee kinderen bedragen ondergebracht bij [gedaagden] , door regelmatige stortingen op een bankrekening. Over de saldi van de gestorte bedragen heeft [gedaagden] jaarlijks 3% rente betaald. Daarnaast heeft [gedaagden] ook schenkingen gedaan aan zijn dochter, onder meer bij de aankoop van de woning voor een verbouwing, en aan de kleinkinderen, die hebben bijgedragen aan hun saldi. Voor zover door stortingen (van schenkingen) van [naam eiser] en [naam] op de bankrekening van [gedaagden] de som van de leenbedragen werd overschreden, is het meerdere aan hen terugbetaald. [naam eiser] en [naam] hebben de mogelijkheid gehad om tussentijds bedragen van de door hen opgebouwde saldi uitbetaald te krijgen.
2.3.
In verband met deze zogenoemde familiebankconstructie heeft [gedaagden] een boekhouding bijgehouden en jaaropgaven verstrekt aan [naam eiser] en zijn dochter, die door betrokkenen werden ondertekend. Dat is ook gebeurd met de jaaropgave 2020 die er als volgt uitziet:
[volgen afbeeldingen van de jaaropgave 2020, welke afbeeldingen opgegeven bedragen, ondertekeningen en bijbehorende dateringen inhouden]
2.4.
Bij beschikking van 13 september 2021 is het huwelijk van [naam eiser] en
[naam] ontbonden. De woning is aan [naam] toegedeeld onder de voorwaarde dat zij de gehele per 13 september 2021 openstaande lening voor haar rekening neemt en de helft van de overwaarde, onder verrekening van een aan haar toekomende privé investering, aan [naam eiser] voldoet. Daarnaast is bepaald dat zij in het kader van de notariële overdracht van de woning een verklaring van [gedaagden] dient over te leggen waaruit blijkt [naam eiser] is ontslagen van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de in verband met de aankoop van de woning aangegane leningen bij [gedaagden]
2.5.
Bij notariële akte van verdeling van 23 december 2021 is de woning aan [naam] toegedeeld en geleverd en is bepaald dat zij verplicht is om wegens overbedeling het bedrag van € 56.817,79 aan [naam eiser] te betalen. Dit bedrag is gebaseerd op de getaxeerde waarde van de woning van € 375.000,- minus de resterende schuld van
€ 209.613,42 minus een vergoedingsrecht aan [naam] van € 51.751,58 resulterend in een bedrag van € 113.635,58 waarin ieder der deelgenoten voor de helft, dus voor € 56.817,79, gerechtigd is. Daarbij is ten aanzien van de woningschuld bepaald dat [naam] in verband met schuldovername deze geheel als eigen schuld dient te voldoen en dat [naam eiser] terzake hiervan is ontslagen uit de (hoofdelijke) aansprakelijkheid, blijkend uit een bij de notariële akte gevoegde ondertekende akte van die strekking van [gedaagden] Het transport van de woning heeft plaatsgevonden en het bedrag van
€ 56.817,79 is aan [naam eiser] betaald.
2.6.
Per e-mailbericht van 27 december 2021 heeft [naam eiser] - verkort weergegeven - het volgende aan [gedaagden] geschreven:
“(…) Hierbij nogmaals het verzoek / opdracht om mijn spaargeld plus rente volledig aan mij over te maken, zodat wij geen vorderingen meer op elkaar hebben.
Financiële stand:
Saldo per 31-12-2020 € 83.750
Opgebouwde rente 2020 €2.523
Reeds uitgekeerde rente € -420
Saldo spaarpot per 01-01-2021 € 85.853
Opgebouwde rente 01-01-2021 t/m 27-12-2021 € 2.540
Totaal vordering per 27-12-2021 € 88.393
Ik zie je betaling, met de rente berekend tot datum van overschrijven, graag uiterlijk aanstaande vrijdag 31 december tegemoet.
Indien je hieraan geen gehoor geeft, of indien je niet het volledige bedrag overmaakt, zal ik de zaak helaas uit handen moeten geven.”
2.7.
In reactie hierop heeft [gedaagden] bij e-mailbericht van 31 december 2021 aan [naam eiser] meegedeeld dat hij het bedrag van € 88.393,- betwist en te kennen gegeven dat het uit te betalen bedrag afhankelijk is van de finale afrekening.
2.8.
Tussen partijen is contact geweest om tot een finale afrekening te komen, waarbij [gedaagden] de belangen van zijn dochter heeft behartigd. Over en weer zijn voorstellen gedaan om tot een regeling te komen, maar zonder resultaat.
2.9.
Bij brief van 13 januari 2022 heeft de advocaat van [naam eiser] aan [gedaagden] meegedeeld dat het spaarsaldo van [naam eiser] per 1 januari 2022 € 88.429,- bedraagt en verzocht om het verschuldigde bedrag, te vermeerderen met de overeengekomen jaarlijkse rente van 3%, binnen veertien dagen na ontvangst van de brief te betalen. Voor het geval hij dat nalaat is [gedaagden] te kennen gegeven dat juridische vervolgstappen worden overwogen, dat de kosten daarvan op hem zullen worden verhaald en dat aanspraak zal worden gemaakt op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten begroot op € 1.660,-.
2.10.
Bij brief van 25 januari 2022 heeft de advocaat van [gedaagden] - verkort weergegeven - het volgende aan de advocaat van [naam eiser] geschreven:
“(…) Partijen fungeren feitelijk als leningverstrekker voor de financiering van de voormalig echtelijke woning. Cliënten hebben aan uw client en hun dochter leningen verstrekt, die in plaats komen van eventuele hypotheken bij de bank. Het huidige bedrag op 12 september 2021 is in totaal € 209.000,00 en zit in het huis. Ter aflossing van deze leningen voldeed uw client tot en met 12 september 2021 en hun dochter nog steeds maandelijks rente en een stukje aflossing. Tevens storten uw client en de dochter van partijen hun bonussen of schenkingen naar client ten einde die € 209.000,00 vol te storten. Cliënten voldeden daarover richting uw client en hun dochter weer rente. Uw client zou nog recht hebben op rente tot en met 12 september 2021, de datum waarop uw client de laatste betaling heeft voldaan. Tevens betaalden cliënten op het moment dat het bedrag hoger werd dan
€ 209.000,00, het hogere bedrag terug naar de gezamenlijke rekening van uw client en de dochter van partijen. Deze constructie is een belegging in de woning met een rendement van 3% op jaarbasis.
Feitelijk kunnen cliënten dus het door hen geleende geld en reeds terugbetaalde bedrag tegen elkaar wegstrepen en zijn cliënten op dit moment alleen de rente over 2021, voor uw cliënt tot en met 12 september 2021, verschuldigd.
Het door uw client gestelde bedrag ad € 83.750,00 valt onder de € 209.000,00 die door partijen is gefinancierd en in de woning zit, die inmiddels op naam van de dochter van cliënte is gesteld. Met de verdeling van de woning en de financiële afwikkeling van de woning is de door partijen verstrekte hypotheek in mindering gebracht op de waarde, wat resulteerde in een overwaarde, welke overwaarde bij helfte is gedeeld en waarvan uw dient reeds € 56.500,00 heeft ontvangen van de dochter van cliënten, via de notaris
Cliënten betwisten dat zij behalve de rente over het bedrag over de periode
1 januari 2021 tot en met 12 september 2021 nog iets verschuldigd zijn aan uw client (…) Kort en goed zullen cliënten dus niet overgaan toch uitbetaling van het gevorderde bedrag. (…)”

3..Het geschil

3.1.
[naam eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan hem van:
1. € 88.429,- te vermeerderen met de overeengekomen rente van 3%, subsidiair de wettelijke rente, met ingang van 1 januari 2022 tot aan de dag van algehele voldoening;
2. € 1.659,- aan buitengerechtelijke kosten;
3. de proceskosten.
3.2.
Aan zijn vordering legt [naam eiser] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - ten grondslag dat hij op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst bedragen heeft ondergebracht bij [gedaagden] , waarover hij 3% rente per jaar ontving. [gedaagden] is verzocht tot betaling over te gaan van het opgebouwde bedrag, maar dat is geweigerd. Daarom eist [naam eiser] [gedaagden] te veroordelen tot betaling van het opgebouwde bedrag, dat € 88.429,- bedraagt per 1 januari 2022, met rente. Daarnaast wil [naam eiser] een vergoeding van € 1.659,- in verband met buitengerechtelijke kosten die hij heeft gemaakt bij het trachten de vordering te incasseren.
3.3.
[gedaagden] betwist de vordering en concludeert tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [naam eiser] in de proceskosten.
3.4.
[gedaagden] voert daartoe - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - onder uiteenzetting van de onder 2.2. vermelde constructie aan dat hij heeft gefungeerd als een bank met fiscaal gunstige voorwaarden. Enerzijds zijn leningen verstrekt met in box 1 fiscaal aftrekbare rente en anderzijds is een beleggingsfonds (spaarpotten) gecreëerd met een in box 3 belast rendement van 3%. Het rendement wordt niet als een schenking gezien. Het vermogen van het fonds zit in de woning. Tot 23 december 2021 waren [naam eiser] , [naam] en hun twee kinderen eigenaar van het fonds en nadien zijn [naam] en de kinderen dat. De leningen en de spaartegoeden moeten worden beschouwd als communicerende vaten, wat maakt dat als het leenbedrag op € 0,- staat de spaartegoeden ook op € 0,- dienen te staan. De woning is op 23 december 2021 toegedeeld aan [naam] . Zij is hiertoe een lening aangegaan met [gedaagden] [naam eiser] is uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid ontslagen en het met hem overeengekomen bedrag van € 56.817,79 ter afwikkeling van de woning met leningen is door hem ontvangen. Aanspraak op de spaarpotten heeft [naam eiser] verworpen, hij heeft afstand gedaan van zijn deel door op 13 september 2021 uit het beleggingsfonds te stappen. Sindsdien heeft hij ook niet meer betaald aan het fonds. Het geld in het fonds is in mindering gebracht op de leningen waardoor het saldo op nul kwam te staan. Het enige wat nog verrekend moet worden tot 13 september 2021 is het rendement over het spaarsaldo van [naam eiser] . De rest is aan hem uitgekeerd middels zijn deel van de overwaarde. Betwist wordt dus dat [gedaagden] de gevorderde hoofdsom van € 88.429,- aan [naam eiser] verschuldigd is, wat ook de nevenvorderingen treft, en voor zover geoordeeld wordt dat [gedaagden] de hoofdsom verschuldigd is, bestrijdt hij dat sprake is geweest van verrichtingen op grond waarvan buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn.

4..De beoordeling

4.1.
Vooropgesteld wordt dat de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap tussen [naam eiser] en [naam] niet aan de orde is in deze procedure. [gedaagden] heeft dat onderkend door in zijn antwoord te verwoorden dat die afwikkeling buiten deze procedure staat, maar tegelijkertijd lijkt hij dat niet helemaal te aanvaarden, waarover hieronder meer.
4.2.
Tijdens hun huwelijk zijn [naam eiser] en [naam] met [gedaagden] de familiebankconstructie aangegaan als vermeld onder 2.2. Over de inhoud van die constructie en de wijze waarop daaraan uitvoering is gegeven tot aan de ontstane echtscheidingsperikelen verschillen partijen in essentie niet van mening. Het komt erop neer dat [gedaagden] als bank gefungeerd heeft door leningen te verstrekken aan [naam eiser] en [naam] voor de aankoop van de woning en door gelden te ontvangen van hen en hun kinderen, en hiervan het beheer en de administratie te voeren. Dit heeft tot wederzijds voordeel gestrekt. Op het leendeel is betrekkelijk weinig afgelost, want de grootste van de twee leningen is aflossingsvrij geweest, zodat [gedaagden] met een rentevoet van 6,75% jaarlijks een substantieel bedrag aan rente is blijven ontvangen, terwijl die rente voor [naam eiser] en [naam] steeds een fiscale aftrekpost in box 1 heeft opgeleverd. Via de daarnaast gecreëerde faciliteit, de rekening waarop [naam eiser] en
[naam] , mede voor hun kinderen, gelden hebben kunnen storten strekkend tot zekerheid van betaling van de leningen, is het mogelijk geweest voor [gedaagden] om een deel van de ontvangen rente over de leningen terug te sluizen naar [naam eiser] en [naam] en de kinderen door over hun spaarsaldi 3% rente per jaar uit te betalen, zonder dat dit als (fiscaal belaste) schenking wordt gezien.
4.2.1.
Als het over voormelde faciliteit gaat, hanteert [gedaagden] thans de term ‘beleggingsfonds’. Het spaarsaldo van [naam eiser] is dan zijn ‘aandeel in het beleggingsfonds’. De rente erover is veranderd in ‘rendement’ en de woning is ineens ‘beleggingsobject’ geworden. Daarin gaat de rechter in zoverre niet mee, dat hierna gewoon woorden zoals ‘spaarsaldo’ gebezigd zullen worden, want dat woord of woorden van die strekking hebben partijen tot dusver ook meestal gebruikt om het saldo van de stortingen van [naam eiser] op de bankrekening van [gedaagden] te duiden, en het is wel zo duidelijk. Het maakt ook geen verschil voor de beoordeling.
4.3.
Dat [naam eiser] gebruikmakend van de familiebankconstructie daadwerkelijk bedragen gestort heeft op de bankrekening van [gedaagden] is niet in geschil. Desgevraagd hebben beide partijen dat bevestigd. Het geschil ziet op de vraag of [naam eiser] tegenover [gedaagden] aanspraak heeft op uitbetaling van het door hem opgebouwde spaarsaldo. [gedaagden] beantwoordt die vraag ontkennend, maar diens verweer wordt niet gevolgd.
4.4.
Nergens blijkt uit dat [naam eiser] op 13 september 2021 zijn aanspraak op het toen opgebouwde spaarsaldo heeft verworpen. De omstandigheid dat [naam eiser] vanaf toen geen stortingen meer heeft gedaan, kan die conclusie niet dragen. Gedurende de looptijd zijn de data waarop [naam eiser] en [naam] stortingen hebben gedaan in hun spaarpotten en de hoogte van de bedragen die gestort zijn, wisselend geweest en hebben zich ook maanden voorgedaan waarin geen bedragen zijn gestort of bedragen uit de spaarpotten zijn opgenomen, zonder dat dit toen geleid heeft tot beëindiging van de spaarregeling. Daarom valt niet in te zien waarom het achterwege laten van stortingen door [naam eiser] vanaf september 2021 de spaarregeling zou hebben doen eindigen, laat staan dat hij daarmee zijn aanspraak op zijn spaarsaldo zou hebben willen prijsgeven.
4.5.
Gesteld noch gebleken is dat verlies van die aanspraak het gevolg is geweest van de echtscheidingsbeschikking die op 13 september 2021 gegeven is. Aan hetgeen in die beschikking is bepaald over de toedeling van de woning aan [naam] , de overname van de openstaande leningen door haar en het ontslag van [naam eiser] van aansprakelijkheid voor de leningen, is uitvoering gegeven met de notariële akte van verdeling van 23 december 2021. Uit die akte blijkt dat om overbedeling van [naam] te voorkomen, is bepaald dat een bedrag aan [naam eiser] uitgekeerd diende te worden. Daarbij is uitgegaan van de getaxeerde waarde van de woning, minus de resterende schuld
minus een vergoedingsrecht aan [naam] , met als uitkomst een bedrag dat door de helft is gedeeld, zodat ieder van de ex-echtgenoten ieder zijn/haar deel kreeg. Hierbij is als resterende schuld een bedrag van € 209.613,42 gehanteerd, wat neerkomt op het openstaande bedrag van de aflossingsvrije lening plus het nog niet afgeloste deel van de annuïtaire lening. De door [naam eiser] en [naam] opgebouwde spaarpotten zijn niet in mindering gebracht op de openstaande leningen. Was dat wel gebeurd dan zou de resterende schuld op nihil zijn uitgekomen, want partijen zijn het erover eens dat de spaarpotten maximaal gevuld waren tot aan de bedragen van de openstaande leningen, met als gevolg dat als de uitkomst een hoger bedrag zou hebben opgeleverd dat over partijen verdeeld moest worden, zodat aan [naam eiser] een hoger bedrag zou zijn toegekomen dan thans het geval is geweest. Zoals door [gedaagden] is aangevoerd, kunnen de leningen en de spaartegoeden worden beschouwd als communicerende vaten, wat met zich brengt dat als op de leningen niet is afgelost de spaarpotten nog vol dienen te zitten. Dat maakt dat [naam eiser] tegenover [gedaagden] recht heeft op uitbetaling van zijn spaarsaldo, temeer omdat hij niet langer aansprakelijk is voor terugbetaling van de leningen, zodat zijn spaarsaldo niet langer tot zekerheid daarvan strekt. In dit verband is van belang dat ook uit de notariële akte niet blijkt dat [naam eiser] zijn recht op aanspraak op zijn spaarpot heeft verworpen of daarvan afstand heeft gedaan.
4.6.
Omdat het niet zonder meer aannemelijk is dat [naam eiser] de door hem opgebouwde spaarpot van inmiddels bijna € 90.000,- aan zijn ex-echtgenote of voormalige schoonouders heeft willen laten, had het op de weg van [gedaagden] gelegen om meer gemotiveerd aan te voeren dat [naam eiser] hiervan afstand heeft gedaan. Dat is niet gebeurd, terwijl [naam eiser] zijn vordering onderbouwd heeft met stukken, waaronder stukken die [gedaagden] mede ondertekend heeft, zoals de jaaropgave vermeld onder 2.3.
4.7.
Voor zover bedoeld is aan te voeren dat [naam eiser] zijn recht op uitbetaling van zijn spaarsaldo heeft verwerkt, wordt dit verweer niet gevolgd, want reeds op 27 december 2021, dus vier dagen na het verlijden van de notariële akte, heeft hij zich gewend tot [gedaagden] met het verzoek om zijn spaarsaldo met rente aan hem over te maken. [gedaagden] heeft daarop niet gereageerd met woorden van de strekking dat [naam eiser] afstand heeft gedaan van zijn spaarsaldo, maar heeft zich op het standpunt gesteld dat uitbetaling afhing van de finale afrekening tussen hem en [naam] . Echter, de enkele omstandigheid dat tussen [naam eiser] en [naam] misschien nog bedragen te verrekenen zijn ter afwikkeling van de gemeenschap rechtvaardigt niet dat [gedaagden] het spaarsaldo van [naam eiser] onder zich blijft houden. Geen grond wordt gezien waarom [gedaagden] , die een schuld heeft aan [naam eiser] , niet tot betaling aan [naam eiser] zou hoeven over te gaan in verband met een mogelijke vordering van een derde ( [naam] ), die buiten de rechtsverhouding tussen [gedaagden] en [naam eiser] staat. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagden] zelf een tegenvordering heeft op [naam eiser] die zich leent voor verrekening. Ook het beroep van [gedaagden] op retentierecht gaat niet op, want het gaat hier niet om een zaak van [naam eiser] die [gedaagden] onder zich heeft, maar om een geldschuld aan [naam eiser] en [gedaagden] heeft geen tegenvordering.
4.8.
[gedaagden] heeft voorts het gevorderde bedrag van € 88.429,- betwist, maar waarom dit bedrag niet zou kloppen, is verder niet toegelicht, terwijl de berekening van [naam eiser] inzichtelijk is, want gebaseerd op zijn spaarsaldo van € 83.750,- per
31 december 2020, de rente over dat jaar, voor zover nog niet uitbetaald, ten belope van
€ 2.103,-, en de rente van 3% over de som van deze bedragen gedurende 2021. Daarom wordt het bedrag van € 88.429,- toegewezen. Zoals gevorderd betreft dit een hoofdelijke veroordeling en zal het bedrag worden vermeerderd met 3% rente vanaf 1 januari 2022, want zolang de spaarregeling tussen partijen niet is geëindigd, wat thans nog niet het geval is, en [naam eiser] spaarsaldo bij [gedaagden] heeft uitstaan, heeft hij aanspraak op de overeengekomen rente over het saldo.
4.9.
[gedaagden] heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat bij de toedeling van de woning uitgegaan had moeten worden van de beleggingsleer in plaats van de nominaliteitsleer. Dit is misschien juist als het vergoedingsrecht aan [naam] , waarmee de notaris bij de toedeling van de woning rekening heeft gehouden, een bedrag betreft dat zij na aankoop van de woning daarin geïnvesteerd heeft. Deze investering kan hebben bijgedragen aan de waardestijging van de woning, zodat het redelijk kan zijn om het voordeel daarvan aan haar te laten toevallen. Dat maakt voormeld oordeel echter niet anders. Dit verweer raakt namelijk niet de vordering van [naam eiser] op [gedaagden] , maar ziet op de afwikkeling van de gemeenschap.
4.10.
[naam eiser] maakt aanspraak op een vergoeding van € 1.659,- voor buitengerechtelijke kosten. Deze vordering dient beoordeeld te worden aan de hand van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De door [naam eiser] verzonden aanmaning (zie onder 2.9.) voldoet niet aan de in artikel 6:96 lid 6 BW gestelde eisen, nu hierin een hoger bedrag aan buitengerechtelijke kosten wordt genoemd dan op grond van het Besluit is toegestaan. De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten zal daarom worden afgewezen.
4.11.
[gedaagden] zal als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [naam eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 129,82
- griffierecht € 1.301,00
- salaris advocaat
€ 2.228,00 (2,0 punten x tarief € 1.114,00)
Totaal € 3.658,82

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [naam eiser] te betalen een bedrag van € 88.429,- te vermeerderen met de contractuele rente van 3% per jaar daarover met ingang van 1 januari 2022 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [naam eiser] tot op heden begroot op € 3.658,82,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. Vroom en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2022.
533/1554