In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 juni 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot gedwongen schuldregeling van een verzoeker die in financiële problemen verkeert. De verzoeker had op 13 april 2022 een verzoek ingediend om een schuldregeling aan te bieden aan zijn schuldeisers, waarbij hij een betaling van 20,78% aan de preferente schuldeisers en 10,39% aan de concurrente schuldeisers voorstelde. De verzoeker had in totaal negen schuldeisers, met een totale vordering van € 15.075,94. Tijdens de zitting op 13 juni 2022 bleek dat zeven schuldeisers instemden met de regeling, maar twee schuldeisers, [schuldeiser 2] en [naam], weigerden in te stemmen. De rechtbank moest beoordelen of deze schuldeisers in redelijkheid konden weigeren om in te stemmen met de aangeboden regeling.
De rechtbank overwoog dat het iedere schuldeiser vrijstaat om 100% van zijn vordering te eisen. Aangezien de aangeboden regeling een lagere uitkering voorzag dan de volledige vordering, was het belang van de weigerende schuldeisers groot. De rechtbank concludeerde dat de weigering van [schuldeiser 2] en [naam] om in te stemmen met de regeling gerechtvaardigd was, vooral gezien het feit dat de vordering van deze schuldeisers een aanzienlijk deel van de totale schuldenlast uitmaakte (73,9%). Bovendien had de verzoeker zich schuldig gemaakt aan schending van eigendomsrechten door gehuurde apparatuur te verkopen, wat de bezwaren van [schuldeiser 2] versterkte.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de belangen van de weigerende schuldeisers zwaarder wogen dan die van de verzoeker en wees het verzoek om een gedwongen schuldregeling af. De rechtbank zal in een aparte beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling beslissen.