ECLI:NL:RBROT:2022:5375

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
3 juli 2022
Zaaknummer
C/10/622373 / HA ZA 21-645
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging koopovereenkomst door dwaling en onverschuldigde betaling in horecazaken

In deze zaak vorderden de eisers, bestaande uit drie personen, de vernietiging van een koopovereenkomst op grond van dwaling en bedrog, alsook de terugbetaling van een onverschuldigde betaling van € 15.000 aan de gedaagde. De eisers hadden een horecaonderneming gekocht van de gedaagde, die hen onjuiste informatie had verstrekt over de mogelijkheid om een exploitatievergunning te verkrijgen. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde onjuiste informatie had gegeven en relevante informatie had verzwegen, waardoor de eisers in dwaling verkeerden bij het sluiten van de koopovereenkomst. De rechtbank verklaarde de koopovereenkomst op grond van dwaling rechtsgeldig vernietigd en veroordeelde de gedaagde tot terugbetaling van de koopsom, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens werden de proceskosten aan de zijde van de eisers toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/622373 / HA ZA 21-645
Vonnis van 29 juni 2022
in de zaak van

1..[naam eiser 1],

wonende te [woonplaats eiser 1],
2.
[naam eiser 2],
wonende te [woonplaats eiser 2],
3.
[naam eiser 3],
wonende te [woonplaats eiser 3],
eisers,
advocaat mr. S. Hossaini te Alkmaar,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
advocaat mr. H.A.A. Voermans te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eisers] (in meervoud) en [naam gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 10 juli 2021 met producties 1 tot en met 15;
  • de conclusie van antwoord, tevens incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring met producties 1 tot en met 11;
  • de incidentele conclusie van antwoord;
  • de akte uitlating bevoegdheid van [eisers], met productie 16;
  • het vonnis in het vrijwaringsincident van 17 november 2021, waarbij aan [naam gedaagde] is toegestaan Rinkelton Snacks B.V. in vrijwaring op te roepen;
  • de oproepingsbrieven van de rechtbank van 24 februari 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de brieven van de rechtbank van 15 april 2022 met een zittingsagenda;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 17 mei 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Rinkelton Snacks B.V. (hierna: Rinkelton) was eigenaar van een horecaonderneming met handelsnaam ‘[naam horecaonderneming]’ (hierna: [naam horecaonderneming]), gevestigd aan de [adres 1].
2.2.
Op 1 maart 2019 heeft [naam gedaagde] [naam horecaonderneming] van Rinkelton overgenomen en is hij de bedrijfsruimte van Rinkelton gaan huren. Op 15 maart 2019 heeft [naam gedaagde] via een advocaat, [naam] (hierna: [naam]), een exploitatievergunning, een drank- en horecawetvergunning en een aanwezigheidsvergunning voor het plaatsen van kansspelautomaten in de bedrijfsruimte aangevraagd. Bij besluit van 6 september 2019 van de gemeente Rotterdam (hierna: het weigeringsbesluit) zijn de vergunningen geweigerd omdat exploitatie van een horecagelegenheid op de locatie van de bedrijfsruimte in strijd is met het horecagebiedsplan. In het weigeringsbesluit is – onder meer – het volgende opgenomen:

Hierbij treft u mijn besluit aan om(…)
de exploitatievergunning te weigeren.
Ook wordt(…)
de Drank- en Horecawetvergunning en(…)
de aanwezigheidsvergunning
geweigerd.
Exploitatievergunning (A)
(…)
3.2.1
Ontwikkelrichtina gedeelte Bas Jungeriusstraat tussen Miinsherenlaan en Wolphaertsbocht
(…)
Het blijft daarom wenselijk om het aantal horeca-inrichtingen in de straat of grenzend aan de zijstraten van de Bas Jungeriusstraat terug te brengen. Voor de Bas Jungeriusstraat geldt voor nieuwe- en bestaande (horeca-)inrichtingen de ontwikkelrichtingverminderen.
Ontwikkelrichtinq verminderen
Bij het wijzigen of beëindigen van een horeca-exploitatie wordt ingezet op het terugdringen van
het aantal horeca-inrichtingen, vloeroppervlakte en terras of het terugdringen van specifieke
exploitatiecategorieën en activiteiten(…)
Overwegingen
Op 16 juni 2017 heb ik een exploitatievergunning(…)
verleend voor de (horeca-)inrichting aan de [adres 2]. Op 17 oktober 2018 heb ik aan de toenmalige exploitant bevestigd dat de exploitatievergunning is komen te vervallen. Na het vervallen van deze exploitatievergunning is geen nieuwe exploitatievergunning verleend voor deze locatie en is er feitelijk niet geëxploiteerd op deze locatie. Gezien uw aanvraag van 15 maart 2019 voor het verkrijgen van een exploitatievergunning (overname) wordt u gezien als de nieuwe exploitant. Het horecagebiedsplan is ingezet op het terugdringen van het aantal (horeca-inrichtingen). Dit heeft als gevolg dat uw aanvraag onder andere wordt getoetst aan het geldende horecagebiedsplan. De overname van de (horeca-)inrichting op onderhavige locatie is in strijd met de ontwikkelrichting 'verminderen' in het horecagebiedsplan en is om die reden niet mogelijk.
APV
Artikel 2:28, vijfde lid, onder b, van de APV stelt dat de burgemeester onverminderd het artikel
1:8 de exploitatievergunning weigert indien de vestiging of de exploitatie van de (horeca-)
inrichting in strijd is met een horecagebiedsplan.
Drank- en Horecawetvergunning (B)
Uw aanvraag voor het schenken van alcoholhoudende dranken is getoetst aan de Drank- en
Horecawet. Bij de beoordeling van uw aanvraag is gebleken dat volgens het horecagebiedsplan
een overname van de (horeca-)inrichting op deze locatie niet is toegestaan. Ik heb de
exploitatievergunning op grond van de APV geweigerd.(…)
Aanwezigheidsvergunning (C)
Uw aanvraag voor het plaatsen van kansspelautomaten is getoetst aan de Wet op de
Kansspelen. Gebleken is dat u niet beschikt over een geldige Drank- en Horecawetvergunning
(artikel 3 van de Drank- en Horecawet) voor de uitoefening van het horecabedrijf. Artikel 30e,
eerste lid, onder a, in samenhang met artikel 30c van de Wet op de Kansspelen stelt dat een
vergunning geweigerd wordt indien niet wordt voldaan aan de begripsbepaling van een
hoogdrempelige (horeca-)inrichting (artikel 30, sub d van de Wet op de Kansspelen).
Ik besluit om:
A. de exploitatievergunning voor de [adres 2] teweigeren(…)
;
B. de Drank- en Horecawetvergunning voor de [adres 2] teweigeren(…)
;
C. de aanwezigheidsvergunning voor het plaatsen van kansspelautomaten voorde [adres 2]
teweigeren(…)”
2.3.
[naam gedaagde] heeft, bijgestaan door [naam], op 25 september 2019 bezwaar gemaakt tegen het weigeringsbesluit.
2.4.
Tussen omstreeks eind december 2019 en 4 januari 2020 zijn [eisers] de bedrijfsruimte binnengelopen, waarna zij met [naam gedaagde] in gesprek zijn geraakt over de verkoop van [naam horecaonderneming] en de verhuur van de bedrijfsruimte. [naam gedaagde] heeft tijdens die ontmoeting aan [eisers] medegedeeld dat het exploiteren van een restaurant in de bedrijfsruimte, dan wel een categorie 1 vergunning voor de exploitatie van een restaurant, mogelijk was.
2.5.
De gemeente Rotterdam heeft het bezwaar tegen het weigeringsbesluit bij beslissing van 7 januari 2020 ongegrond verklaard (hierna: de beslissing op bezwaar). [naam] heeft [naam gedaagde] hierover bij e-mail van 13 januari 2020 bericht.
2.6.
Partijen hebben in de tweede helft van januari 2020 tot 2 februari 2020 driemaal telefonisch contact gehad over het overnemen van [naam horecaonderneming] en de verhuur door [eisers] van [naam gedaagde]. In februari 2020 hebben partijen elkaar in elk geval tweemaal ontmoet om te onderhandelen over de verkoop van [naam horecaonderneming]. Bij die ontmoetingen was Rinkelton ook vertegenwoordigd (door de heer Michon). Tijdens die ontmoetingen is door [naam gedaagde] en namens Rinkelton aan [eisers] verklaard dat het mogelijk was om een horecaonderneming in de bedrijfsruimte te exploiteren.
2.7.
In februari 2020 hebben [eisers] als kopers en [naam gedaagde] als verkoper een koopovereenkomst gesloten, waarin is bepaald dat de
goodwillen inventaris van [naam horecaonderneming] tegen betaling van een bedrag van € 15.000,-- op 1 maart 2020 aan [eisers] zou worden geleverd (hierna: de koopovereenkomst).
2.8.
[eisers] zijn na het sluiten van de koopovereenkomst begonnen met het aanpassen van de bedrijfsruimte en hebben hiertoe investeringen gedaan.
2.9.
Op 5 mei 2020 hebben [eisers] een exploitatievergunning aangevraagd. Bij besluit van 23 juni 2020 van de gemeente Rotterdam is de aanvraag geweigerd.
2.10.
Bij brief van 27 november 2020 heeft [eisers] met een beroep op dwaling de vernietiging van de koopovereenkomst ingeroepen en [naam gedaagde] gesommeerd om binnen tien dagen na dagtekening van de brief de betaalde koopsom terug te betalen en een schadevergoeding te betalen. [naam gedaagde] is hier niet toe overgegaan.

3..Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen – na vermindering van eis – dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
primair
I voor recht verklaart dat [eisers] de koopovereenkomst op grond van bedrog rechtsgeldig buitengerechtelijk hebben vernietigd, dan wel de koopovereenkomst alsnog met een beroep op bedrog vernietigt;
II [naam gedaagde] veroordeelt tot terugbetaling van de door [eisers] aan [naam gedaagde] onverschuldigde betaalde koopprijs van € 15.000,-- te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente vanaf 8 december 2020 tot de dag van volledige betaling;
subsidiair
I voor recht verklaart dat [eisers] de koopovereenkomst op grond van dwaling rechtsgeldig buitengerechtelijk hebben vernietigd, dan wel de koopovereenkomst alsnog met een beroep op dwaling vernietigt;
II [naam gedaagde] veroordeelt tot terugbetaling van de door [eisers] aan [naam gedaagde] onverschuldigde betaalde koopprijs van € 15.000,-- te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente vanaf 8 december 2020 tot de dag van volledige betaling;
meer subsidiair
I voor recht verklaart dat [naam gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisers];
II [naam gedaagde] veroordeelt tot terugbetaling van de door [eisers] aan [naam gedaagde] onverschuldigde betaalde koopprijs van € 15.000,-- te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente vanaf 8 december 2020 tot de dag van volledige betaling;
primair, subsidiair en meer subsidiair
III voor recht verklaart dat [eisers] door de onrechtmatige handelingen van [naam gedaagde] schade hebben geleden waarvoor [naam gedaagde] aansprakelijk is;
IV [naam gedaagde] veroordeelt tot betaling van de door [eisers] geleden schade van € 14.227,30 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 december 2020 tot de dag van volledige betaling;
V uitsluitend in het geval dat [naam gedaagde] schadeplichtig is, maar de hoogte van de schade in dit stadium niet kan worden vastgesteld, [naam gedaagde] veroordeelt tot vergoeding van de door [eisers] geleden schade op te maken bij staat;
VI [naam gedaagde] veroordeelt in de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten.
3.2.
[eisers] gronden hun primaire en subsidiaire vorderingen op onverschuldigde betaling als gevolg van de vernietiging van hun rechtshandelingen vanwege respectievelijk bedrog en dwaling. De schadevergoedingsvorderingen gronden [eisers] op onrechtmatige daad.
3.3.
[naam gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eisers] in hun vorderingen althans tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eisers] in de proces- en nakosten. [naam gedaagde] betwist dat sprake is van bedrog of dwaling en daarmee dat de koopsom onverschuldigd is betaald. Subsidiair voert [naam gedaagde] aan dat [eisers] hun onderzoeksplicht hebben geschonden. Verder betwist [naam gedaagde] dat sprake is van een onrechtmatige daad en voert hij aan dat [eisers] hun schade hadden moeten beperken.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
Partijen houdt allereerst verdeeld de vraag of bij de totstandkoming van de koopovereenkomst sprake is geweest van primair bedrog en subsidiair dwaling.
4.2.
[eisers] stellen dat [naam gedaagde] onjuiste informatie heeft verschaft door hen te vertellen dat de exploitatie van een horecaonderneming in de bedrijfsruimte mogelijk was. Hiervoor was een exploitatievergunning categorie 1 nodig en uit het weigeringsbesluit en de beslissing op het bezwaar van [naam gedaagde] blijkt dat die vergunning niet mogelijk is voor de bedrijfsruimte. Daarnaast heeft [naam gedaagde] volgens [eisers] relevante informatie die hij verplicht was mede te delen, achtergehouden door te verzwijgen dat zijn vergunningaanvraag in 2019 was afgewezen en door te verzwijgen dat een exploitatievergunning, die in 2017 voor een horecagelegenheid in de bedrijfsruimte was verleend, in 2018 was komen te vervallen.
Beroep op vernietiging
Bedrog
4.3.
Primair stellen [eisers] dat [naam gedaagde] de onder 4.2 genoemde onjuiste informatie opzettelijk heeft gegeven en relevante informatie opzettelijk heeft achtergehouden. [naam gedaagde] betwist dat sprake is van bedrog, onder meer door aan te voeren dat van opzet geen sprake is omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat het mogelijk was om een categorie 1 vergunning voor de bedrijfsruimte te bemachtigen, omdat hij wel over de lopende bezwaarprocedure zou hebben verteld en omdat hij verder niet wist dat de eerdere exploitatievergunning in 2018 was vervallen.
4.4.
Een rechtshandeling die door bedrog tot stand is gekomen is vernietigbaar. Voor een geslaagd beroep op bedrog moet komen vast te staan dat [naam gedaagde] opzettelijk, en dus willens en wetens, onjuiste mededelingen heeft gedaan of feiten heeft verzwegen die hij verplicht was mede te delen, of een andere kunstgreep heeft gebruikt om [eisers] te bewegen tot het aangaan van de koopovereenkomst (artikel 3:44 lid 1 in samenhang met lid 3 BW).
4.5.
[eisers] hebben onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van opzettelijk misleidend gedrag van [naam gedaagde] en van opzet van [naam gedaagde] om [eisers] met dit misleidend gedrag tot het aangaan van de koopovereenkomst te bewegen. Zij stellen slechts dat [naam gedaagde] wist dat [eisers] bereid waren een overeenkomst met hem aan te gaan omdat zij een horecaonderneming wilden exploiteren en dat hieruit niet anders kan worden geconcludeerd dan dat [naam gedaagde] (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het misleiden van [eisers] De enkele wetenschap van [naam gedaagde] is echter ontoereikend om te kunnen concluderen dat [naam gedaagde] willens en wetens de reële kans heeft aanvaard dat zijn gedrag [eisers] heeft misleid. Daar komt bij dat een mededeling waarvan door [naam gedaagde] gedacht werd dat die juist was, ook bij gebleken onjuistheid geen bedrog kan opleveren. De stelling van [eisers] is dan ook onvoldoende onderbouwd gebleven, terwijl een nadere toelichting gelet op de betwisting van [naam gedaagde] wel op de weg van [eisers] had gelegen. Het beroep op bedrog slaagt daarom niet.
Dwaling
4.6.
[eisers] hebben subsidiair op grond van de volgens hun onder 4.2 onjuist gegeven informatie en relevante achtergehouden informatie een beroep op alle drie de dwalingsgronden gedaan.
4.7.
Voorop wordt gesteld dat een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar is, indien:
de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten;
de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten; en
de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden (artikel 6:228 lid 1 BW).
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat de koopovereenkomst onder invloed van dwaling tot stand is gekomen en dat [eisers] op basis hiervan rechtsgeldig buitengerechtelijk de vernietiging van haar rechtshandelingen hebben ingeroepen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat [naam gedaagde], voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst en nadat [eisers] expliciet hebben gevraagd naar de mogelijkheid om een horecaonderneming in de bedrijfsruimte te exploiteren, aan [eisers] heeft medegedeeld dat er een restaurant kon worden geëxploiteerd in de bedrijfsruimte omdat een categorie 1 vergunning mogelijk zou zijn. Gebleken is dat een categorie 1 vergunning vanwege het feit dat het beleid van de gemeente is gericht op het terugdringen van het aantal restaurants, niet mogelijk is (zie onder 2.2). [naam gedaagde] heeft dan ook met de door hem gegeven informatie een onjuiste voorstelling van zaken veroorzaakt bij [eisers]
4.10.
In dit verband heeft [naam gedaagde] aangevoerd dat hij alleen de informatie heeft doorgegeven die hem door Rinkelton werd voorgeschoteld. Ook heeft hij betoogd dat hij – ondanks dat dit in het weigeringsbesluit wel was vermeld (zie onder 2.2) – uit dit besluit niet heeft begrepen en niet heeft gelezen dat zijn aanvraag ook zag op een exploitatievergunning voor categorie 1 en dat de afwijzing van zijn aanvraag dus inhield dat het niet mogelijk was om een restaurant in de bedrijfsruimte te exploiteren. Dit verweer faalt. Ook als sprake is geweest van een te goeder trouw gegeven inlichting, kan een overeenkomst vernietigd worden door een dwaling die te wijten is aan een inlichting van de wederpartij.
4.11.
[eisers] hebben onbetwist gesteld dat zij bij een juiste voorstelling van zaken de koopovereenkomst niet zouden hebben gesloten. Ook is niet weersproken dat de inlichting de besluitvorming van [eisers] heeft beïnvloed. Dit alles maakt dat is komen vast te staan dat [eisers] ten aanzien van de koop van de
goodwillen inventaris hebben gedwaald door een inlichting van [naam gedaagde] (artikel 6:228 lid 1 aanhef en onder a BW).
4.12.
[naam gedaagde] heeft aangevoerd dat [eisers] een bijzondere onderzoeksplicht hebben en die plicht hebben geschonden. Gelet op de omstandigheden van het geval behoort de dwaling daarom voor rekening van [eisers] te blijven. Hiertoe heeft [naam gedaagde] gesteld dat (i) hij geen professional is en [eisers] daarom niet zomaar op zijn inlichtingen hadden moeten afgaan, (ii) [eisers] zelf de gemeente hadden kunnen raadplegen, (iii) [eisers] voorzichtiger hadden moeten zijn gelet op de tegengestelde belangen van partijen bij de (ver)koop, en (iii) [eisers] tot de koop zijn overgegaan terwijl er in de bedrijfsruimte nog geen horecaonderneming was.
4.13.
De omstandigheid dat de dwalende onvoldoende onderzoek heeft gedaan om een onjuiste voorstelling van zaken te voorkomen, kan aan een beroep op dwaling in de weg staan. Naar vaste rechtspraak zullen de redelijkheid en billijkheid er zich in het algemeen echter tegen verzetten dat de dwaling voor rekening van de dwalende blijft indien deze afging op mededelingen van de wederpartij. De goede trouw brengt dan met zich mee dat een verkoper die de inlichting heeft gegeven, ter afwering van een beroep op dwaling in beginsel niet kan aanvoeren dat de koper ten onrechte op de juistheid van zijn mededelingen heeft vertrouwd en het ontstaan van de dwaling aan zichzelf te wijten heeft. Omdat [eisers] is afgegaan op een inlichting van [naam gedaagde] en in de regel op de juistheid daarvan mag afgaan, kan [naam gedaagde] – zonder bijkomende omstandigheden, die hij met het hiervoor onder 4.12 gestelde onvoldoende heeft gegeven – [eisers] geen tekort aan onderzoek tegenwerpen. Dit verweer wordt dan ook verworpen.
4.14.
Het voorgaande betekent dat het beroep van [eisers] op dwaling slaagt. Bij deze stand van zaken kan de vraag of sprake is van dwaling omdat [naam gedaagde] relevante informatie zou hebben achtergehouden door niet te hebben verteld dat zijn vergunning was geweigerd en niet te hebben verteld dat een eerdere exploitatievergunning in 2018 was komen te vervallen, onbesproken blijven.
4.15.
Het geslaagde beroep op dwaling leidt ertoe dat de koopovereenkomst vernietigbaar is. De rechtbank stelt vast dat [eisers] hier op 27 november 2020 door een buitengerechtelijke verklaring toe zijn overgegaan (zie onder 2.10). De rechtsgeldigheid van de buitengerechtelijke verklaring is – anders dan op inhoudelijke gronden – niet door [naam gedaagde] weersproken. De in dit verband gevorderde verklaring voor recht wordt daarom toegewezen.
4.16.
Aan de buitengerechtelijke vernietiging komt terugwerkende kracht toe (artikel 3:49 BW in samenhang met artikel 3:53 BW). De vernietiging heeft tot gevolg dat partijen zonder rechtsgrond hebben gepresteerd, waardoor zij vorderingen uit onverschuldigde betaling hebben verkregen (artikel 6:203 BW). Dit brengt met zich dat [eisers] een vordering tot teruggave van de koopprijs hebben verkregen op [naam gedaagde]. De gevorderde terugbetaling van die koopprijs wordt dan ook toegewezen.
Schadevergoeding
4.17.
[eisers] vorderen vergoeding van gestelde schade omdat zij na het sluiten van de koopovereenkomst met verbouwingen van de bedrijfsruimte zijn begonnen en investeringen hebben gedaan. Volgens [eisers] hebben zij die kosten gemaakt omdat [naam gedaagde] hen heeft voorgehouden dat zij een horecaonderneming konden exploiteren. Als [naam gedaagde] die informatie niet had gegeven of geen informatie had verzwegen, dan was er geen koopovereenkomst tot stand gekomen en waren zij niet begonnen met de verbouwingen. De schadeposten zien op investeringen die door [eisers] zijn gedaan om de bedrijfsruimte klaar te maken voor exploitatie als afhaalrestaurant, de kosten voor het aanschaffen van apparatuur, de huurkosten van de bedrijfsruimte en kosten die zien op de exploitatie van de horecaonderneming, zoals telefoon-, afdruk-, beletterings-, verzekerings-, water- en elektrakosten.
4.18.
Indien zou komen vast te staan dat [naam gedaagde] onrechtmatig jegens [eisers] heeft gehandeld, komen de gevorderde schadeposten mede in het licht van de betwisting van [naam gedaagde] van de toerekenbaarheid en voorzienbaarheid, niet voor vergoeding in aanmerking. De schade als gevolg van de keuze van [eisers] om na de koopovereenkomst direct investeringen te doen voordat een vergunning was verleend en enkele maanden te wachten voordat zij in mei 2020 overgingen tot de vergunningaanvraag, kan namelijk niet in redelijkheid aan de gestelde onrechtmatige daad worden toegerekend. Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de door [naam gedaagde] gedane mededelingen of gestelde mededelingsplicht, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dit handelen kan worden toegerekend. Daarvan is gelet op de gestelde schadeposten, het tijdstip van het beweerde onrechtmatig handelen en het tijdsbestek tot aan de vergunningaanvraag onvoldoende gebleken.
Slotsom
4.19.
Uit het voorgaande volgt dat [naam gedaagde] de koopsom van € 15.000,-- aan [eisers] moet terugbetalen. De daarover gevorderde wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW wordt afgewezen. Dit artikel ziet alleen op de situatie dat betaling van het op grond van een handelsovereenkomst verschuldigde niet tijdig plaatsvindt en is niet van toepassing op een verplichting op basis van een vordering uit hoofde van de wet (onverschuldigde betaling artikel 6:203 BW). In plaats daarvan wordt de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW als onweersproken toegewezen vanaf 8 december 2020.
4.20.
[naam gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers] worden begroot op:
- dagvaarding € 102,50
- griffierecht € 952,00
- salaris advocaat €
1.802,50(2,5 punten × tarief € 721,00)
Totaal € 2.857,00
4.21.
De over dit bedrag gevorderde wettelijke rente wordt als onweersproken toegewezen met inachtneming van de hierna in de beslissing te bepalen termijn.
4.22.
De gevorderde nakosten worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat [eisers] de koopovereenkomst op grond van dwaling rechtsgeldig hebben vernietigd bij buitengerechtelijke verklaring van 27 november 2020,
5.2.
veroordeelt [naam gedaagde] om aan [eisers] te betalen een bedrag van € 15.000,00 (zegge: vijftienduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van 8 december 2020 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [naam gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 2.857,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [naam gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [naam gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2 tot en met 5.4 genoemde beslissingen
uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.M. Rocha en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2022.
1573/3497