ECLI:NL:RBROT:2022:5331

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
1 juli 2022
Zaaknummer
FT EA 22/326 en FT EA 22/327
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een dwangakkoord in het kader van een schuldregeling onder de Faillissementswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot toewijzing van een dwangakkoord, ingediend door verzoeker in het kader van een schuldregeling. Verzoeker heeft op 6 april 2022 een verzoek ingediend om een drietal schuldeisers te bevelen in te stemmen met een door hem aangeboden schuldregeling. Deze regeling houdt in dat verzoeker een percentage van zijn schulden aan de schuldeisers zal betalen, waarbij de schuldeisers in totaal € 68.229,37 van verzoeker te vorderen hebben. Tijdens de zitting op 23 mei 2022 hebben de betrokken partijen hun standpunten toegelicht. Verzoeker heeft een schuldregeling aangeboden die is gebaseerd op de NVVK-norm, waarbij hij een betaling van 4,45% aan de preferente schuldeisers en 2,22% aan de concurrente schuldeisers heeft voorgesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat twintig van de drieëntwintig schuldeisers met de regeling hebben ingestemd, terwijl drie schuldeisers, te weten [naam schuldeiser 1], [naam schuldeiser 2] en [naam schuldeiser 3], zich verzetten tegen het aanbod. Deze schuldeisers hebben aangevoerd dat verzoeker verwijtbaar in een financieel uitzichtloze situatie is gekomen en dat het aangeboden bedrag te laag is in verhouding tot hun vorderingen. De rechtbank heeft de belangen van verzoeker en de instemmende schuldeisers afgewogen tegen die van de weigerende schuldeisers.

De rechtbank oordeelt dat de aangeboden regeling het uiterste is wat verzoeker kan bieden, gezien zijn financiële situatie en medische klachten. De rechtbank heeft ook overwogen dat de minnelijke regeling in het voordeel is van de schuldeisers, omdat de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling hen minder zou opleveren. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om het verzoek van verzoeker toe te wijzen en de weigerende schuldeisers te bevelen in te stemmen met de schuldregeling. De kosten van de procedure zijn begroot op nihil, aangezien verzoeker niet is bijgestaan door een advocaat en er geen griffierecht verschuldigd is.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
rekestnummers: [nummer 1] en [nummer 2]
uitspraakdatum: 2 juni 2022
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [adres]
[postcode] [woonplaats] ,
verzoeker.

1..De procedure

Verzoeker heeft op 6 april 2022, tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a, eerste lid, Faillissementswet ingediend om een drietal schuldeisers, te weten:
  • [naam schuldeiser 1] , in behandeling bij het LBIO (hierna: [naam schuldeiser 1] );
  • [naam schuldeiser 2] , in behandeling bij het LBIO (hierna: [naam schuldeiser 2] );
  • [naam schuldeiser 3] , in behandeling bij het LBIO (hierna: [naam schuldeiser 3] ),
die weigeren mee te werken aan een door verzoeker aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
Ter zitting van 23 mei 2022 zijn verschenen en gehoord:
  • verzoeker;
  • mevrouw [naam persoon] , werkzaam bij de Sociale Dienst Drechtsteden (hierna: schuldhulpverlening),
  • de heer N. Belo, werkzaam bij Openbaar lichaam Drechtsteden (hierna: beschermingsbewind);
  • Mevrouw [naam schuldeiser 1] (hierna: [naam schuldeiser 1] );
  • Mevrouw [naam schuldeiser 2] (hierna: [naam schuldeiser 2] );
  • Mevrouw [naam schuldeiser 3] (hierna: [naam schuldeiser 3] ).
De uitspraak is bepaald op heden.

2..Het verzoek

Verzoeker heeft volgens het ingediende verzoekschrift drieëntwintig schuldeisers, waarvan één preferente en tweeëntwintig concurrente schuldeisers. Deze schuldeisers hebben in totaal een bedrag van € 68.229,37 van verzoeker te vorderen. Verzoeker heeft bij brief van 27 september 2021 een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, inhoudende een betaling van 4,34 % aan de preferente schuldeisers en 2,17 % aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting. Thans wordt een betaling aangeboden van 4,45 % aan de preferente schuldeisers en 2,22 % aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting.
Het aangeboden akkoord heeft de volgende inhoud en achtergrond. De aangeboden regeling is gebaseerd op de NVVK-norm. De afloscapaciteit van verzoeker is gebaseerd op ongewijzigde voortzetting van zijn ziektewetuitkering. Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat zijn ziektewetuitkering mogelijk wordt omgezet naar een WW-uitkering. Verzoeker heeft medische klachten, maar wordt in staat geacht in de toekomst nog wel enige werkzaamheden te kunnen verrichten. De aangeboden regeling voorziet in uitkering van een prognosepercentage. Dat betekent dat de afloscapaciteit eventueel nog hoger of nog lager zal kunnen uitvallen.
Schuldhulpverlening heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat de regeling van zesendertig maanden nog niet is aangevangen. Deze zal starten op het moment dat gelden gereserveerd kunnen gaan worden.
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij al het mogelijke heeft gedaan om het aangeboden percentage aan zijn schuldeisers aan te bieden. Verzoeker heeft sinds de aanmelding bij schuldhulpverlening geen nieuwe schulden of achterstanden meer laten ontstaan en zijn vaste lasten worden inmiddels door zijn beschermingsbewindvoerder voldaan.
Twintig schuldeisers stemmen met de aangeboden schuldregeling in. [naam schuldeiser 1] , [naam schuldeiser 2] en [naam schuldeiser 3] stemmen hier niet mee in. [naam schuldeiser 1] heeft een vordering van € 27.379,60 op verzoeker, welke 40,1 % van de totale schuldenlast beloopt. [naam schuldeiser 3] heeft een vordering van € 2.995,57 op verzoeker, welke 4,4 % van de totale schuldenlast beloopt. [naam schuldeiser 2] heeft een vordering van € 4.923,39 op verzoeker, welke 7,2 % van de totale schuldenlast beloopt.

3..Het verweer

Ter zitting heeft [naam schuldeiser 1] , mede namens [naam schuldeiser 2] en [naam schuldeiser 3] , verweer gevoerd. [naam schuldeiser 1] , [naam schuldeiser 2] en [naam schuldeiser 3] stellen zich op het standpunt dat verzoeker verwijtbaar in een financieel uitzichtloze situatie is gekomen. Verzoeker heeft immers in 2014 met wederzijds goedvinden zijn arbeidsovereenkomst beëindigd, waardoor de alimentatieschuld verder is opgelopen. Daarnaast komt verzoeker zijn beloften niet na en is hij niet bereid geweest vrijwillig aan zijn alimentatieverplichting te voldoen. Verzoeker heeft nagelaten om [naam schuldeiser 2] en [naam schuldeiser 3] te informeren dat hij niet langer in staat was om aan zijn alimentatieverplichting te voldoen. Dit heeft er onder andere toe geleid dat de studieschuld van [naam schuldeiser 2] aanzienlijk hoger is uitgevallen. Verzoeker heeft zijn verantwoordelijkheid niet genomen voor de financiële zorg voor [naam schuldeiser 2] en [naam schuldeiser 3] . Verzoeker is zelf verantwoordelijk voor zijn schulden en zijn eigen gedrag heeft ervoor gezorgd dat de schulden zijn opgelopen. Ter zitting hebben [naam schuldeiser 1] , [naam schuldeiser 2] en [naam schuldeiser 3] te kennen gegeven het aangeboden bedrag te laag te vinden. [naam schuldeiser 1] , [naam schuldeiser 2] en [naam schuldeiser 3] stellen zich op het standpunt dat het aanbod niet in verhouding staat tot de totale schuldvordering.

4..De beoordeling

Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100 % van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van [naam schuldeiser 1] , [naam schuldeiser 2] en [naam schuldeiser 3] bij hun weigering vast.
De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of [naam schuldeiser 1] , [naam schuldeiser 2] en [naam schuldeiser 3] in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij hebben bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoeker of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de vorderingen van [naam schuldeiser 1] , [naam schuldeiser 2] en [naam schuldeiser 3] een aandeel vormen in de totale schuldenlast van 51,7 %.
Een ruime meerderheid van de schuldeisers, namelijk twintig van de drieëntwintig schuldeisers, is met de aangeboden regeling akkoord gegaan.
De rechtbank stelt ook vast dat het voorstel is getoetst door een deskundige en onafhankelijke partij, te weten de Sociale Dients Drechtsteden. Voorts is het voorstel naar het oordeel van de rechtbank goed en controleerbaar gedocumenteerd.
De rechtbank is van oordeel dat het voorstel het uiterste is waartoe verzoeker in staat moet worden geacht. Uit het verzoekschrift en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoeker niet beschikt over betaald werk. Hij ontvangt thans inkomsten uit een Ziektewetuitkering. Verzoeker heeft medische klachten. Hij wordt in staat geacht nog wel enige werkzaamheden te kunnen verrichten, rekening houdend met zijn medische beperkingen. Voldoende aannemelijk is geworden dat hij in de komende jaren geen inkomen zal kunnen verwerven dat hoger is dan zijn huidige inkomen.
Door schuldhulpverlening is ter zitting verklaard dat aan alle waarborgen, die ervoor moeten zorgen dat verzoeker het maximale ten behoeve van zijn schuldeisers zal afdragen, is voldaan. Verzoeker staat onder beschermingsbewind. Het ontstaan van nieuwe schulden ligt niet in de rede.
Naar verwachting zal de uitwerking van het voorstel een gunstiger resultaat hebben voor de schuldeisers dan in de situatie dat de schuldsaneringsregeling op verzoeker van toepassing zou zijn, zoals subsidiair verzocht. Immers, de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling zal aanzienlijke kosten met zich brengen, bestaande uit salaris voor de bewindvoerder en griffierecht, die in mindering komen op hetgeen verzoeker zou kunnen afdragen in de schuldsaneringsregeling. Dat betekent dat toepassing van de schuldsaneringsregeling de schuldeisers minder zou opleveren dan bij het akkoord wordt aangeboden. Er bestaat geen beletsel om verzoeker toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, zoals hierna overwogen. De minnelijke regeling is derhalve in het voordeel van [naam schuldeiser 1] , [naam schuldeiser 2] en [naam schuldeiser 3] .
De rechtbank dient een belangenafweging te maken tussen verzoeker, de schuldeisers die hebben ingestemd met het aanbod en de weigerende schuldeisers. De rechtbank heeft kennis genomen van de bezwaren van [naam schuldeiser 1] , [naam schuldeiser 2] en [naam schuldeiser 3] tegen de toewijzing van het dwangakkoord. De rechtbank begrijpt de standpunten van [naam schuldeiser 1] , [naam schuldeiser 2] en [naam schuldeiser 3] . Echter, de rechtbank dient ook rekening te houden met de belangen van verzoeker die vanuit een stabiele situatie zijn schuldenproblematiek wil oplossen en met de belangen van de schuldeisers die hebben ingestemd met het aanbod. Zij hebben er ook belang bij dat er een deel van hun vordering wordt voldaan.
Zoals deze rechtbank heeft overwogen in het vonnis van 2 maart 2021 in het alimentatiegeschil tussen alle partijen heeft de vrouw al in 2013 het LBIO ingeschakeld voor het incasseren van de onderhoudsbijdragen. Het LBIO heeft sedertdien verhaal gezocht en verkregen op de inkomsten van de man boven de beslagvrije voet. In 2014 is verzoeker aan lager wal geraakt. Hij heeft in 2017, toen hij zijn leven weer beter op de rit had, geprobeerd om de onderhoudsbijdrage gewijzigd te krijgen, zowel in verband met de hoogte van zijn inkomen als van zijn schulden, hetgeen uiteindelijk (in 2021) heeft geleid tot nihilstelling met ingang van 15 december 2019 ( [naam schuldeiser 2] ) en 11 augustus 2020 ( [naam schuldeiser 3] ). Ten aanzien van [naam schuldeiser 1] is de bijdrage nihil geworden sedert haar huwelijk in juni 2018. Deze omstandigheden maken dat geen beletsel bestaat om verzoeker toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling nu hij in de vijf jaren voorafgaand aan het verzoek voldoende te goeder trouw is gebleken ten aanzien van het ontstaan en onbetaald blijven van de onderhoudsbijdragen.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat de belangen van verzoeker en van de overige schuldeisers die hebben ingestemd met het aanbod, zwaarder wegen dan die van [naam schuldeiser 1] , [naam schuldeiser 2] en [naam schuldeiser 3] , die geweigerd hebben in te stemmen.
Het verzoek om [naam schuldeiser 1] , [naam schuldeiser 2] en [naam schuldeiser 3] te bevelen in te stemmen met de schuldregeling wordt daarom toegewezen.
[naam schuldeiser 1] , [naam schuldeiser 2] en [naam schuldeiser 3] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Nu voor het onderhavige verzoekschrift geen griffierecht verschuldigd is en verzoeker niet is bijgestaan door een advocaat, worden de kosten begroot op nihil.
De rechtbank stelt vast dat er thans een gedwongen schuldregeling is afgekondigd, die in de plaats komt van de vrijwillige instemming van de schuldeisers. Hieruit volgt dat verzoeker zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden en dat hij niet verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen zodat het subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zal worden afgewezen.

5..De beslissing

De rechtbank:
- beveelt [naam schuldeiser 1] , [naam schuldeiser 2] en [naam schuldeiser 3] om in te stemmen met de door verzoeker aangeboden schuldregeling;
- veroordeelt [naam schuldeiser 1] , [naam schuldeiser 2] en [naam schuldeiser 3] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoeker begroot op nihil;
- bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de vrijwillige instemming;
- wijst het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Aukema, rechter, en in aanwezigheid van
C. van der Velde, griffier, in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2022. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.