ECLI:NL:RBROT:2022:5319

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
30 juni 2022
Zaaknummer
C/10/621086 / HA ZA 21-556
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een geldlening met betrekking tot een verbouwing en de gevolgen van een beëindigde relatie

In deze zaak vordert eiseres, de moeder van [naam], betaling van een geldlening die zij heeft verstrekt aan [naam gedaagde] en [naam] voor de verbouwing van hun gezamenlijke woning. De leningsovereenkomst, ondertekend op 9 juni 2020, vermeldt een hoofdsom van €100.000,- met een rente van 2% per jaar. Eiseres stelt dat zij in totaal €114.000,- heeft geleend aan de twee, terwijl [naam gedaagde] en [naam] hun relatie hebben beëindigd. Eiseres vordert betaling van €59.466,-, plus kosten en rente, terwijl [naam gedaagde] verweer voert en niet-ontvankelijkheid van de vorderingen van eiseres bepleit.

De rechtbank behandelt de vragen over de hoogte van de lening, de terugbetalingsverplichtingen van [naam gedaagde], en de verschuldigde rente. De rechtbank concludeert dat er geen hoofdelijkheid is tussen [naam gedaagde] en [naam], en dat [naam gedaagde] €57.000,- aan eiseres moet terugbetalen, verminderd met reeds betaalde bedragen. De rechtbank oordeelt dat [naam gedaagde] de contractuele rente verschuldigd is, maar dat deze afhankelijk is van de uitkomst van de bewijsvoering over een mogelijke aflossingsregeling die [naam gedaagde] stelt te hebben getroffen met eiseres. De zaak wordt aangehouden voor bewijslevering door [naam gedaagde].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/621086 / HA ZA 21-556
Vonnis van 29 juni 2022
in de zaak van
[naam eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres],
eiseres,
advocaat mr. S. Visser te Rotterdam,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
advocaat mr. V.T.E. Kuijpers te Capelle aan den IJssel,
Partijen zullen hierna [naam eiseres] en [naam gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 27 mei 2021 met producties 1 tot en met 7;
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 3;
  • de oproepingsbrief voor de mondelinge behandeling van 23 november 2021;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[naam eiseres] is de moeder van [naam] (hierna: [naam]).
2.2.
[naam gedaagde] en [naam] hebben een relatie gehad en samengewoond. Eind 2020 hebben zij hun relatie verbroken en hun samenwoning beëindigd.
2.3.
Voordat [naam] en [naam gedaagde] uit elkaar gingen heeft [naam eiseres] hen geld geleend ten behoeve van de verbouwing van hun gemeenschappelijke woning.
2.4.
In een door [naam], [naam gedaagde] en [naam eiseres] ondertekende overeenkomst getiteld ‘Overeenkomst van geldlening’ (hierna: de leningsovereenkomst) staat onder meer:

1. Hoofdsom
De schuldeiser heeft op 10-06-2020 een geldlening verstrekt ten bedrage van €100.000,00. Zegge: honderd duizend euro.
2. Rente
De rente bedraagt 2% per jaar. De jaarlijks verschuldigde rente wordt berekend over de in die periode nog uitstaande hoofdsom.
De rente wordt elke jaar per de eerste van de maand januari verrekend, voor het eerst per 01-01-2021.
3. Looptijd en aflossing
De totale schuld, dat wil zeggen hoofdsom plus rente, is afgelost op het moment dat deze verrekend is.
Aldus overeengekomen en in tweevoud getekend te Brielle op 09-06-2020
Schuldbekentenis voor een bedrag van 100000,00 euro met rente en kosten.
Schuldenaren Schuldeiser
[naam] [naam eiseres]
K. [naam gedaagde]
2.5.
Op de overeenkomst is met de hand bijgeschreven “11/11 + 4.000” en “27/10 + 10.000,- extra” met daarbij de handtekeningen van [naam eiseres] en [naam].
2.6.
[naam gedaagde] betaalt sinds september 2020 een bedrag van 100 euro per maand aan [naam eiseres].
2.7.
Bij brief van 24 februari 2021 heeft de toenmalige gemachtigde van [naam eiseres] de geldlening opgeëist en [naam gedaagde] gesommeerd binnen vier weken een bedrag van
€ 114.000,- te betalen.

3..Het geschil

3.1.
[naam eiseres] vordert na eiswijziging – samengevat – veroordeling van [naam gedaagde], uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van € 59.466,-, de kosten van beslaglegging ad
€ 1.237,95 en buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.365,-, een en ander vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van betekening van de dagvaarding.
3.2.
[naam gedaagde] voert verweer en concludeert – samengevat - tot niet-ontvankelijkverklaring van [naam eiseres] in haar vorderingen, althans afwijzing van de vorderingen van [naam eiseres], met veroordeling van [naam eiseres] in de kosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

Waar gaat het om?

4.1.
Partijen twisten in deze procedure over de volgende vier vragen:
Hoeveel geld hebben [naam gedaagde] en [naam] geleend?
Voor de terugbetaling van welk deel van die lening kan [naam gedaagde] worden aangesproken?
Moet [naam gedaagde] haar deel van de lening ineens terugbetalen?
Is [naam gedaagde] de gevorderde contractuele rente verschuldigd?
De rechtbank zal hierna op deze vier vragen ingaan.
Hoeveel geld hebben [naam gedaagde] en [naam] geleend?
4.2.
[naam eiseres] stelt in totaal € 114.000,- aan [naam gedaagde] en [naam] samen te hebben geleend. Niet in geschil is dat zij in 2020 € 87.000,-, € 10.000,- en € 4.000,- naar de gezamenlijke rekening van [naam gedaagde] en [naam] heeft overgemaakt en een bedrag van € 13.000,- naar een rekening van [naam].
4.3.
Ter zitting heeft [naam eiseres] verklaard dat het eerdergenoemde bedrag van € 4.000,- uitsluitend aan [naam gedaagde] (en dus niet aan [naam] en [naam gedaagde] samen) is geleend. [naam gedaagde] heeft ter zitting verklaard dat dit bedrag door haar en [naam] samen geleend is maar dat het haar verantwoordelijkheid is. De verklaring van [naam eiseres] dat het bedrag van € 4.000,- aan [naam gedaagde] is geleend, staat haaks op hetgeen [naam eiseres] bij dagvaarding heeft gesteld, namelijk dat het gehele bedrag van € 114.000,- aan [naam] en [naam gedaagde] samen is geleend. Ook in de brieven die DAS Rechtsbijstand namens [naam eiseres] aan [naam] en [naam gedaagde] heeft gestuurd (overgelegd als productie 2 bij dagvaarding) staat dat het bedrag van € 114.000,- aan [naam] en [naam gedaagde] samen is geleend. De rechtbank gaat er daarom van uit dat het bedrag van € 4.000,- aan [naam] en [naam gedaagde] samen is geleend. Dat dit bedrag in de verhouding tussen [naam] en [naam gedaagde] de verantwoordelijkheid is van [naam gedaagde], doet daar niet aan af.
4.4.
[naam gedaagde] betwist dat het bedrag van € 13.000,- dat naar de rekening van [naam] is overgemaakt, onderdeel is van de lening. Volgens [naam eiseres] was dit bedrag bestemd voor een aanbetaling die [naam] en [naam gedaagde] moesten doen op een door hen bestelde keuken. [naam gedaagde] meent dat [naam] van dit bedrag een auto heeft gekocht. De rechtbank overweegt op dit punt als volgt. [naam eiseres] heeft ter onderbouwing van haar vordering de leningsovereenkomst overgelegd. [naam gedaagde] heeft de juistheid van de inhoud daarvan niet betwist. [naam gedaagde] en [naam] verklaren daarin € 100.000,- aan [naam eiseres] verschuldigd te zijn uit hoofde van een aan hen verstrekte lening. Daarmee staat vast dat [naam] en [naam gedaagde] € 100.000,- van [naam eiseres] hebben geleend. Onderdeel van dat bedrag van € 100.000,- is het bedrag van € 13.000,- dat naar de rekening van [naam] is overgemaakt. Immers, de bedragen van € 10.000,- en € 4.000,- zijn later, in aanvulling op het oorspronkelijke leenbedrag van € 100.000,-, overgemaakt. Dit betekent dat het bedrag van € 13.000,-, hoewel dit naar de rekening van [naam] is overgemaakt, door [naam] en [naam gedaagde] samen is geleend.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat [naam gedaagde] en [naam] samen € 114.000,- hebben geleend van [naam eiseres]
Voor de terugbetaling van welk deel van de lening kan [naam gedaagde] worden aangesproken?
4.6.
[naam eiseres] heeft ter zitting erkend dat van hoofdelijke aansprakelijkheid van [naam] en [naam gedaagde] geen sprake is. [naam] en [naam gedaagde] zijn dus, ingevolge artikel 6:6 lid 1 BW, in beginsel ieder voor een gelijk deel van de lening jegens [naam eiseres] verbonden. Volgens [naam eiseres] moet [naam gedaagde] echter € 59.000,- terugbetalen en [naam] € 55.000,- omdat dit zo tussen [naam] en [naam gedaagde] is afgesproken. [naam gedaagde] erkent deze afspraak maar stelt dat zij die afspraak heeft gemaakt in de onjuiste veronderstelling dat het eerdergenoemde bedrag van € 13.000,- mede aan haar ten goede was gekomen. Wat hiervan zij, [naam eiseres] is geen partij bij deze afspraak en heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat zij zich tegenover [naam gedaagde] op deze afspraak kan beroepen. In de verhouding tussen [naam eiseres] en [naam gedaagde] heeft dus te gelden dat [naam gedaagde], los van eventueel verschuldigde rente, de helft van het geleende bedrag, derhalve € 57.000,-, aan [naam eiseres] moet terugbetalen. Niet in geschil is dat [naam gedaagde] tot aan de mondelinge behandeling € 1.500,- heeft terugbetaald, zodat zij nog
€ 55.500,- aan [naam eiseres] moet terugbetalen, te verminderen met eventueel na de mondelinge behandeling terugbetaalde bedragen.
Moet [naam gedaagde] haar deel van de lening ineens terugbetalen?
4.7.
[naam eiseres] heeft [naam gedaagde] meegedeeld tot opeising van de hoofdsom over te gaan. In beginsel is [naam gedaagde] op grond van de wettelijke regels over geldlening dan verplicht binnen zes weken na ontvangst van die mededeling de (resterende) hoofdsom aan [naam eiseres] terug te betalen.
[naam gedaagde] heeft gesteld dat zij kort voor het verstrekken van de oorspronkelijke lening met [naam eiseres] tijdens een barbecue heeft gesproken over hoe om te gaan met de lening als zij en [naam] uit elkaar zouden gaan. Volgens [naam gedaagde] hebben zij en [naam eiseres] toen afgesproken dat [naam gedaagde] (haar deel van) de lening in maandelijkse termijnen van 100 euro zou gaan aflossen. De rechtbank begrijpt dit verweer van [naam gedaagde] aldus dat de hoofdsom nog niet opeisbaar is geworden omdat uit de overeenkomst een ander tijdstip van terugbetaling voortvloeit en dat dit tijdstip nog niet is aangebroken (zie artikel 7:129e BW).
4.8.
[naam eiseres] heeft ter zitting erkend dat zij met [naam gedaagde] tijdens een barbecue heeft gesproken over het hiervoor genoemde ‘wat als-scenario’. Volgens [naam eiseres] is dit tijdens de koffie tussen ‘neus en lippen door’ besproken, maar hebben zij en [naam gedaagde] toen niet over bedragen gesproken en is er ook geen aflossingsregeling overeengekomen. Volgens [naam eiseres] is [naam gedaagde] na het gesprek tijdens de barbecue zelf 100 euro per maand aan haar gaan betalen.
4.9.
Bij betwisting van een relevant feit rust de bewijslast van dat feit op de partij die zich beroept op het rechtsgevolg van dat feit. Dat volgt uit artikel 150 Rv. [naam gedaagde] beroept zich op het rechtsgevolg van de door haar gestelde aflossingsafspraak namelijk dat [naam eiseres] geen beroep toekomt op de wettelijke opeisingsbevoegdheid van artikel 7:129e BW. De rechtbank zal [naam gedaagde] opdragen bewijs te leveren dat zij met [naam eiseres] is overeengekomen dat zij haar deel van de lening in maandelijkse termijnen van 100 euro zal aflossen.
Is [naam gedaagde] de gevorderde contractuele rente verschuldigd?
4.10.
[naam eiseres] vordert veroordeling van [naam gedaagde] tot betaling van € 1.166,- ter zake van contractuele rente. [naam eiseres] gaat daarbij uit van de contractuele rente van 2% per jaar, een renteperiode van een jaar en een hoofdsom van € 58.300,-. [naam gedaagde] stelt dat zij en [naam] met [naam eiseres] hebben afgesproken dat de rente voldaan zou worden door verrekening met de jaarlijkse schenking van € 5.000,- die [naam] voor zijn verjaardag van [naam eiseres] zou ontvangen. Niet geheel duidelijk is of [naam gedaagde] hiermee bedoelt dat deze afspraak is blijven gelden nadat zij en [naam] uit elkaar zijn gegaan. [naam eiseres] erkent dat het de bedoeling was dat de rente betaald zou worden uit de schenkingen maar stelt, zo begrijpt de rechtbank, dat niet is nagedacht over wat er met de rente moest gebeuren als [naam] en [naam gedaagde] uit elkaar zouden gaan.
4.11.
Een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel is niet van toepassing voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 6:248 lid 2 BW). In het onderhavige geval zijn [naam] en [naam gedaagde] de lening aangegaan toen zij een affectieve relatie hadden. Zij hebben afgesproken dat [naam] de rente uit jaarlijkse schenkingen van zijn moeder zou betalen, maar vóórdat het tot de eerste schenking gekomen is, zijn [naam] en [naam gedaagde] uit elkaar gegaan. Aannemelijk is dat partijen over deze situatie niet hebben nagedacht, althans er geen regeling voor hebben getroffen. Voor het geval [naam gedaagde] een beroep doet op deze afspraak, moet de vraag worden beantwoord of [naam gedaagde] dat in redelijkheid kan doen terwijl partijen al vóór de eerste schenking uit elkaar zijn gegaan. De rechtbank is van oordeel dat dat niet het geval is. De afspraak houdt een bevoordeling van [naam gedaagde] in. Deze bevoordeling vindt haar rechtvaardiging in het feit dat partijen een affectieve relatie hadden. Nu deze relatie is geëindigd, kan [naam gedaagde] in redelijkheid geen beroep op deze afspraak doen. Dit betekent dat [naam gedaagde] zelf de contractuele rente over haar deel van de lening moet betalen vanaf het moment waarop zij en [naam] uit elkaar zijn gegaan (naar de rechtbank begrijpt in december 2020, gemakshalve zal de rechtbank uitgaan van 1 januari 2021). Indien komt vast te staan dat [naam eiseres] de lening terecht heeft opgeëist, wordt, zoals door [naam eiseres] gevorderd, de contractuele rente vanaf de datum van de dagvaarding (7 mei 2021) vervangen door de wettelijke rente. [naam gedaagde] is in dat geval immers zes weken na de opeisingsbrief van 24 februari 2021, en dus vóór de datum van de dagvaarding, in verzuim geraakt. Indien de door [naam gedaagde] gestelde aflossingsafspraak komt vast te staan, loopt de contractuele rente in elk geval door zolang [naam gedaagde] die afspraak nakomt en ook overigens niet in verzuim is.
4.12.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
draagt [naam gedaagde] op te bewijzen dat dat zij met [naam eiseres] is overeengekomen dat zij haar deel van de lening in maandelijkse termijnen van 100 euro zal aflossen;
5.2.
bepaalt dat [naam gedaagde] zich op de rolzitting van
13 juli 2022schriftelijk kan uitlaten over de vraag hoe zij het bewijs wil leveren;
5.3.
bepaalt dat, als [naam gedaagde] bewijs wil leveren door middel van schriftelijke stukken, zij deze stukken op de hiervoor vermelde rolzitting over moet leggen;
5.4.
bepaalt dat [naam gedaagde], als zij bewijs door getuigen wil leveren, de naam en woonplaats van de te horen getuigen moet opgeven met de verhinderdata van haar advocaat en de getuigen en zo mogelijk van de wederpartij tot en met december 2022, waarna een dag voor het getuigenverhoor zal worden vastgesteld;
5.5.
bepaalt dat eventuele getuigenverhoren zullen plaatsvinden op de terechtzitting van
mr. W.A.M. Schellekens in het gerechtsgebouw te Rotterdam aan het Wilhelminaplein 100/125;
5.6.
bepaalt dat als een getuigenverhoor wordt gehouden, beide partijen daarbij aanwezig moeten zijn om eventueel aansluitend aan het verhoor de zaak te bespreken en om te bekijken of een schikking mogelijk is;
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.M. Schellekens. Het is getekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2022. [1]
2054/3310

Voetnoten

1.type: