In deze zaak vordert eiseres, de moeder van [naam], betaling van een geldlening die zij heeft verstrekt aan [naam gedaagde] en [naam] voor de verbouwing van hun gezamenlijke woning. De leningsovereenkomst, ondertekend op 9 juni 2020, vermeldt een hoofdsom van €100.000,- met een rente van 2% per jaar. Eiseres stelt dat zij in totaal €114.000,- heeft geleend aan de twee, terwijl [naam gedaagde] en [naam] hun relatie hebben beëindigd. Eiseres vordert betaling van €59.466,-, plus kosten en rente, terwijl [naam gedaagde] verweer voert en niet-ontvankelijkheid van de vorderingen van eiseres bepleit.
De rechtbank behandelt de vragen over de hoogte van de lening, de terugbetalingsverplichtingen van [naam gedaagde], en de verschuldigde rente. De rechtbank concludeert dat er geen hoofdelijkheid is tussen [naam gedaagde] en [naam], en dat [naam gedaagde] €57.000,- aan eiseres moet terugbetalen, verminderd met reeds betaalde bedragen. De rechtbank oordeelt dat [naam gedaagde] de contractuele rente verschuldigd is, maar dat deze afhankelijk is van de uitkomst van de bewijsvoering over een mogelijke aflossingsregeling die [naam gedaagde] stelt te hebben getroffen met eiseres. De zaak wordt aangehouden voor bewijslevering door [naam gedaagde].