Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1..[naam gedaagde] ,
1..De procedure
- het vonnis van 25 november 2020, en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
- de akte van 9 december 2020 van [naam eiser] ;
- de processen-verbaal van de rechter-commissaris, van
- 31 mei 2021 (getuigenverhoor Van Gogh);
- 1 juni 2021 (getuigenverhoor [naam eiser] );
- 3 juni 2021 (getuigenverhoor [naam gedaagde] en Bus);
- 8 juni 2021 (getuigenverhoor [naam 1] );
- 10 juni 2021 (getuigenverhoor [naam 2] );
- 24 augustus 2021 (getuigenverhoor [naam 3] , sluiting enquête);
- 30 september 2021 (niet-verschijning [naam 4] , sluiting contra-enquête)
- de conclusie na enquête, tevens akte wijziging van eis, van [naam eiser] , met producties 50 tot en met 53;
- de antwoordconclusie na enquête, tevens antwoordakte eiswijziging, van [naam gedaagde] c.s. met producties 15 tot en met 23.
2..De verdere beoordeling
- vordering I: een loonvordering uit hoofde van opdrachtovereenkomst, voor werkzaamheden in de periode 4 mei 2017 tot 7 juli 2017;
- vordering II: een loonvordering uit hoofde van opdrachtovereenkomst, voor werkzaamheden in de periode vanaf 7 juli 2017;
- vordering V: een verklaring voor recht met betrekking tot aansprakelijkheid van [naam gedaagde] c.s. en verwijzing naar de schadestaatprocedure;
- vorderingen VII en VIII: proceskosten inclusief nakosten.
geenafwijzing van vordering II. Dat blijkt uit de bewijsopdracht, die immers ook ziet op de periode vanaf 7 juli 2017.
alle partijenuiterlijk tien dagen voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen”. (vet in origineel)
bewijsmiddelen. Het overzicht van productie 52 is als zodanig geen bewijsmiddel: het bewijst immers niet dat die handelingen allemaal hebben plaatsgevonden. Het is feitelijk niet meer dan een lange lijst van stellingen.
allepartijhandelingen onderworpen zijn aan de beginselen van een goede procesorde, dus ook de mogelijkheden om (nog) (nader) tegenbewijs in een procedure te brengen. Gemeten naar wat [naam gedaagde] c.s. zelf over de goede procesorde aanvoeren, handelen zij net zo goed in strijd daarmee als zij pas bij hun laatste processtuk (tegen)bewijs in het geding brengen dat uit 2017 en 2010 stamt (producties 15, 17 en 21), daarmee voorbijgaand aan de aan “
alle partijen” (vet in origineel) gegeven instructie om bewijsstukken vóór het eerste getuigenverhoor in te brengen.
dat[naam eiser] werkzaamheden heeft verricht na het verstrekken van de opdracht door [naam gedaagde] . Hoeveel uren [naam eiser] aan welke werkzaamheden precies heeft besteed, is wel voorwerp van discussie
Nadat de getuige is gevraagd zijn kosten op te geven verklaart hij uit zichzelf nog het volgende.
of[naam eiser] werkzaamheden heeft verricht, maar
hoeveel(zie ook rechtsoverweging 4.23 van het tussenvonnis). Het kwantificeren van de werkzaamheden is echter lastig. De urenstaten van [naam eiser] zijn geen bewijsmiddel. Verschillende getuigen hebben urenbesteding geschat, maar zijn weinig concreet over wanneer de uren zijn gemaakt (vóór of na 7 juli 2017). De gemaakte schattingen lopen behoorlijk uiteen. De schriftelijke verklaring van [naam gedaagde] dat [naam eiser] “vrijwel letterlijk dag en nacht” heeft gewerkt (rechtsoverweging 2.21.3.2), kan om de redenen die hiervoor al zijn uiteengezet, niet worden gevolgd. Wel is de verklaring een aanwijzing dat [naam eiser] meer uren heeft gewerkt dan waarover [naam gedaagde] later als getuige verklaard heeft (pagina 6, vierde alinea).
naastde werkzaamheden als bestuurder-in-loondienst is gewerkt. Dit komt voor rekening en risico van [naam eiser] , die immers degene is die zich op de rechtsgevolgen van zijn stellingen beroept en dus het bewijsrisico draagt. [naam eiser] is dus niet geslaagd in het bewijs voor de tweede periode.
depotbeheerder, in de weg staat. Met een dergelijk beding doet degene te wiens bate de depotovereenkomst wordt aangegaan, op zichzelf geen afstand van het recht op (wettelijke) rente dat hij heeft jegens zijn wederpartij, te wiens laste de depotovereenkomst wordt aangegaan. Het had dan ook op de weg van [naam gedaagde] gelegen om ten minste de depotovereenkomst in het geding te brengen, maar dat is nagelaten. Voor de volledigheid merkt de rechtbank op dat [naam eiser] geen beschikking heeft gekregen over het geld toen het in depot werd gestort, zodat die storting niet kan worden aangemerkt als (bevrijdende) betaling op de verbintenis waaraan het depot is verbonden.