ECLI:NL:RBROT:2022:5312

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
30 juni 2022
Zaaknummer
C/10/595669 / HA ZA 20-426
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijswaardering en eiswijziging in civiele procedure met betrekking tot loonvorderingen en schadevergoeding

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, gaat het om een geschil tussen een eiser, die werkzaamheden heeft verricht voor de gedaagden, en de gedaagden die de vorderingen van de eiser betwisten. De rechtbank heeft in een eerder vonnis van 25 november 2020 al een deel van het geschil beslecht, maar nu zijn de loonvorderingen van de eiser aan de orde. De eiser heeft zijn eis gewijzigd en vraagt om een verhoging van het gevorderde bedrag. De rechtbank staat deze eiswijziging toe, omdat deze niet in strijd is met de goede procesorde. De rechtbank maakt een conservatieve schatting van het aantal gewerkte uren op basis van getuigenverklaringen en andere bewijsstukken. De rechtbank oordeelt dat de eiser niet in staat is geweest om voldoende bewijs te leveren voor de werkzaamheden die hij na 7 juli 2017 heeft verricht, en wijst de vordering II af. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde een bedrag van € 76.653,50 aan de eiser moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 17 september 2019. De vordering van de eiser om een verklaring voor recht te geven wordt afgewezen, omdat deze reeds is beslist in eerdere vonnissen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/595669 / HA ZA 20-426
Vonnis van 29 juni 2022
in de zaak van
[naam eiser] eertijds h.o.d.n. ‘ [handelsnaam] ’,
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. E. Walinga te Amsterdam,
tegen

1..[naam gedaagde] ,

wonende te [woonplaats gedaagde] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BARKARIS B.V.,
gevestigd te Barendrecht,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BOEGBEELD B.V.,
gevestigd te Rhoon,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. J.P.M. Borsboom te Rotterdam.
Zoals in het eerdere vonnis zullen partijen hierna [naam eiser] , [naam gedaagde] , Barkaris en Boegbeeld genoemd worden. [naam gedaagde] , Barkaris en Boegbeeld zullen hierna gezamenlijk [naam gedaagde] c.s. genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis van 25 november 2020, en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de akte van 9 december 2020 van [naam eiser] ;
  • de processen-verbaal van de rechter-commissaris, van
  • 31 mei 2021 (getuigenverhoor Van Gogh);
  • 1 juni 2021 (getuigenverhoor [naam eiser] );
  • 3 juni 2021 (getuigenverhoor [naam gedaagde] en Bus);
  • 8 juni 2021 (getuigenverhoor [naam 1] );
  • 10 juni 2021 (getuigenverhoor [naam 2] );
  • 24 augustus 2021 (getuigenverhoor [naam 3] , sluiting enquête);
  • 30 september 2021 (niet-verschijning [naam 4] , sluiting contra-enquête)
  • de conclusie na enquête, tevens akte wijziging van eis, van [naam eiser] , met producties 50 tot en met 53;
  • de antwoordconclusie na enquête, tevens antwoordakte eiswijziging, van [naam gedaagde] c.s. met producties 15 tot en met 23.
1.2.
[naam eiser] heeft verzocht om een nieuwe mondelinge behandeling, mede ter beproeving van een minnelijke regeling. [naam gedaagde] c.s. hebben zich daartegen verzet. De rechtbank heeft partijen extra tijd gegund voordat de zaak voor vonnis is gezet, maar dat heeft niet geleid tot een schikking.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De verdere beoordeling

Het vonnis van 25 november 2020
2.1.
In het vonnis van 25 november 2020 heeft de rechtbank de vorderingen in reconventie afgedaan. Derhalve is nog slechts de conventie aan de orde.
2.2.
Verder heeft de rechtbank in het vonnis van 25 november 2020 een deel van het geschil in conventie definitief beslecht. Dit is ook expliciet zo verwoord in de beslissing. Dat deel – kort gezegd: de loonvorderingen op Barkaris en Boegbeeld en terugbetaling van proceskosten in kort geding – is nu niet meer aan de orde.
2.3.
Derhalve zijn thans nog aan de orde:
  • vordering I: een loonvordering uit hoofde van opdrachtovereenkomst, voor werkzaamheden in de periode 4 mei 2017 tot 7 juli 2017;
  • vordering II: een loonvordering uit hoofde van opdrachtovereenkomst, voor werkzaamheden in de periode vanaf 7 juli 2017;
  • vordering V: een verklaring voor recht met betrekking tot aansprakelijkheid van [naam gedaagde] c.s. en verwijzing naar de schadestaatprocedure;
  • vorderingen VII en VIII: proceskosten inclusief nakosten.
Voor zover het vonnis van 25 november 2020 op deze vorderingen ziet is het een tussenvonnis en de rechtbank zal dan ook in het vervolg dit vonnis onder die noemer aanduiden.
De eiswijziging van [naam eiser]
2.4.
[naam eiser] heeft een akte wijziging van eis genomen met als doel vordering II te verhogen van € 364.904,00 (inclusief btw) naar € 499.576,00 (exclusief btw).
2.5.
Op grond van artikel 130 Rv is de eiser in het algemeen bevoegd zijn eis te veranderen of te vermeerderen zo lang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen. Een dergelijke wijziging wordt echter niet toegelaten als de rechter deze, ambtshalve of naar aanleiding van een bezwaar van de wederpartij, in strijd met de eisen van een goede procesorde oordeelt.
2.6.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat vaststaat dat [naam gedaagde] op 4 mei 2017 opdracht heeft gegeven aan [naam eiser] (rechtsoverweging 4.20). Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat [naam eiser] ten aanzien van de wijziging van die opdracht per 7 juli 2017 niet heeft voldaan aan zijn stelplicht (rechtsoverweging 4.22). Dit laatste oordeel ziet op de stelling van [naam eiser] dat toen is overeengekomen dat [naam eiser] , forfaitair, 30 uur aan advocatenwerkzaamheden in rekening mocht brengen. Het oordeel behelst
geenafwijzing van vordering II. Dat blijkt uit de bewijsopdracht, die immers ook ziet op de periode vanaf 7 juli 2017.
2.7.
Mede tegen deze achtergrond, is de rechtbank van oordeel dat wijziging van de eis niet in strijd komt met de eisen van een goede procesorde.
2.7.1.
Er was voor [naam eiser] , die meende dat hij voldoende had gesteld om aanspraak te kunnen maken op een forfaitair vastgesteld aantal uren per week, geen reden om eerder zijn eis te specificeren aan de hand van werkelijk gemaakte uren. De rechtbank verwerpt dan ook het standpunt van [naam gedaagde] c.s. dat [naam eiser] dat eerder had moeten doen.
2.7.2.
De rechtbank verwerpt de stelling dat [naam gedaagde] c.s. door de eiswijziging op dit moment in de procedure “een deel van de instantie” verliest. Er is gehoord (de eiswijziging) en gewederhoord (de reactie daarop, zowel formeel als inhoudelijk). Het verzoek om volledig in de gelegenheid te worden gesteld schriftelijk te antwoorden en dat zo nodig mondeling toe te mogen lichten kan de rechtbank niet plaatsen. Er is meermalen uitstel verleend voor het nemen van een antwoordconclusie door [naam gedaagde] c.s. zodat [naam gedaagde] c.s. voor het geven van een schriftelijke reactie reeds alle gelegenheid hebben gehad, terwijl [naam gedaagde] c.s. zich hebben verzet tegen het verzoek van [naam eiser] voor een nieuwe mondelinge behandeling.
2.7.3.
Dat een eiswijziging kan leiden tot extra juridische kosten is geen reden haar in strijd met de goede procesorde te oordelen. De rechtbank heeft een grote vrijheid om het kostenaspect in de proceskostenveroordeling te betrekken en bovendien zou afwijzen op de te verwachten kosten alleen maar méér kosten met zich (kunnen) brengen, namelijk als vanwege die afwijzing de gang naar de appelrechter wordt gemaakt.
2.8.
De conclusie is dan ook, dat de rechtbank vordering II als volgt leest:
II. [naam gedaagde] te veroordelen tot betaling aan eiser van een bedrag van € 604.486,96, te vermeerderen met wettelijke handelsrente vanaf het einde van iedere maand, tot aan de dag van betaling van de werkzaamheden, overeenkomstig het schema in onderdeel 94 van de conclusie na enquête.
Om verwarring te voorkomen is het bedrag inclusief 21% btw opgenomen (eerder was de btw ook in het gevorderde bedrag begrepen en zo is het bedrag in vordering I ook opgebouwd).
De aanvullende producties van [naam eiser]
2.9.
In het tussenvonnis is onder andere de volgende instructie gegeven:
“5.12. bepaalt dat
alle partijenuiterlijk tien dagen voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen”. (vet in origineel)
2.10.
Bij schending van een door de rechtbank gegeven instructie heeft de rechtbank grote vrijheid de gevolgen daarvan te bepalen. De instructie is gegeven met het oog op de goede procesorde en de gevolgen worden dan ook tegen die achtergrond bepaald.
2.11.
Productie 50 is een korte brief (één A4) die in oorsprong van [naam gedaagde] c.s. zelf afkomstig is en waarmee zij derhalve bekend mogen worden verondersteld. Voor productie 51 geldt dat het weliswaar een langer stuk is, maar [naam eiser] heeft onbetwist gesteld dat het al aan de wederpartij bekend is gemaakt in twee andere tussen partijen gevoerde procedures. Waarom overlegging van deze producties in strijd zou komen met de beginselen van een goede procesorde, ziet de rechtbank dan ook niet in.
2.12.
[naam gedaagde] c.s. hebben aangevoerd dat productie 52 een grote hoeveelheid informatie, afgedrukt in een slecht leesbaar, klein lettertype bevat en dat [naam eiser] ten onrechte heeft geweigerd het Excelbestand dat hieraan ten grondslag heeft gelegen, aan hen ter beschikking te stellen.
2.12.1.
De rechtbank stelt voorop dat de instructie in het tussenvonnis ziet op
bewijsmiddelen. Het overzicht van productie 52 is als zodanig geen bewijsmiddel: het bewijst immers niet dat die handelingen allemaal hebben plaatsgevonden. Het is feitelijk niet meer dan een lange lijst van stellingen.
2.12.2.
Of hetgeen [naam gedaagde] c.s. aanvoeren over het niet ter beschikking stellen van het Excelbestand juist is, kan de rechtbank thans – zonder [naam eiser] daarover te hebben gehoord – niet vaststellen. Echter, zelfs als moet worden aangenomen dat de stellingen juist zijn, kan dat niet tot uitsluiting van de productie leiden. De wet verplicht – in elk geval zonder nader instructie van de rechtbank, die in deze zaak niet is gegeven – niet tot afgifte van het digitale bestand.
2.12.3.
Dat productie 52 in een niet al te groot lettertype is afgedrukt is evenmin een reden voor uitsluiting: kennelijk hebben [naam gedaagde] c.s. het kunnen lezen, want er is nauwgezet op gereageerd.
2.13.
Productie 53, ten slotte, is een toelichting op de samenstelling van productie 52 en bevat als zodanig voornamelijk stellingen en geen bewijsmiddelen. Voor zover de verklaringen van [naam eiser] als bewijs van juistheid van productie 52 zouden moeten worden aangenomen, gelden in elk geval – naar analogische toepassing – de beperkingen van de artikelen 88, tweede lid, en 164, tweede lid, Rv, zodat de bewijswaarde zeer beperkt is.
2.14.
Ten slotte herinnert de rechtbank [naam gedaagde] c.s. er in het algemeen aan dat
allepartijhandelingen onderworpen zijn aan de beginselen van een goede procesorde, dus ook de mogelijkheden om (nog) (nader) tegenbewijs in een procedure te brengen. Gemeten naar wat [naam gedaagde] c.s. zelf over de goede procesorde aanvoeren, handelen zij net zo goed in strijd daarmee als zij pas bij hun laatste processtuk (tegen)bewijs in het geding brengen dat uit 2017 en 2010 stamt (producties 15, 17 en 21), daarmee voorbijgaand aan de aan “
alle partijen” (vet in origineel) gegeven instructie om bewijsstukken vóór het eerste getuigenverhoor in te brengen.
2.15.
Kortom: de rechtbank ziet geen aanleiding enige productie van [naam eiser] buiten beschouwing te laten. Datzelfde geldt – te meer daar er geen bezwaren door [naam eiser] zijn gemaakt – voor de producties van [naam gedaagde] c.s.
Vorderingen I en II
Inleiding
2.16.
In het tussenvonnis is onder meer het volgende geoordeeld:
“4.23. Buiten kijf staat
dat[naam eiser] werkzaamheden heeft verricht na het verstrekken van de opdracht door [naam gedaagde] . Hoeveel uren [naam eiser] aan welke werkzaamheden precies heeft besteed, is wel voorwerp van discussie
[…]
4.23.4.
[naam eiser] zal worden opgedragen bewijs te leveren van de hoeveelheid uren die hij heeft gewerkt binnen de opdracht van [naam gedaagde] , zoals omschreven in de opdrachtbevestiging van 5 mei 2017. Een klemmend punt daarbij is dat vanaf 7 juli 2017 [naam eiser] niet alleen werkzaamheden voor [naam gedaagde] in privé verrichtte, maar óók in dienst was van Barkaris en Boegbeeld. Met betrekking tot de periode waarin [naam eiser] niet alleen in opdracht van [naam gedaagde] handelde, maar ook in dienst was van Barkaris en Boegbeeld, zal [naam eiser] dus niet kunnen volstaan met aantonen dat hij heeft gewerkt. Hij zal moeten aantonen dat hij naast zijn werkzaamheden voor Barkaris en Boegbeeld werkzaamheden heeft verricht die onder de opdracht vallen en ook moeten aantonen hoeveel tijd daarmee specifiek gemoeid was.”
(cursief in origineel)
2.17.
[naam eiser] heeft uiteindelijk zeven getuigen doen horen. [naam gedaagde] heeft afgezien van tegenverhoren. Beide partijen hebben nadere producties in het geding gebracht.
Algemene overwegingen
2.18.
[naam eiser] heeft verschillende overzichten in het geding gebracht, die het aantal uren waarvan betaling wordt gevorderd, moeten onderbouwen. Deze overzichten kunnen niet worden gezien als bewijsmiddel. Het zijn feitelijk uitgebreide lijsten van stellingen, naar zeggen van [naam eiser] opgemaakt uit andere bronnen, zoals bijvoorbeeld het logboek van de beveiliging aan de Essenlaan. Dat logboek zelf is echter niet bijgevoegd, net zo min als (kopieën van) agenda’s waarover [naam eiser] volgens zijn eigen getuigenverklaring kennelijk beschikt (p. 4, eerste alinea). Telecommunicatie wordt genoemd, maar brondocumenten van providers zijn niet overgelegd, net zo min als screenshots van door telefoons bijgehouden belgegevens. Er zijn screenshots overgelegd van WhatsApp-berichten, maar dat betreft slechts enkele berichten die een concreet punt onderbouwen. Zij dekken bij lange na niet de hoeveelheid berichten en communicatie die in totaal wordt opgevoerd om de hoeveelheid gemaakte uren te onderbouwen.
2.19.
De discussie over de vraag of [naam gedaagde] in voldoende mate de stellingen heeft betwist, is – voor zover het stellingen die voorafgaand aan het tussenvonnis zijn ingenomen – afgesloten in het tussenvonnis. Daarin heeft de rechtbank die betwisting afdoende geoordeeld en dan komt het tot bewijslevering.
2.20.
Het urenoverzicht van werkzaamheden als advocaat, gemaakt vanaf 7 juli 2017, is pas bij conclusie na enquête ingebracht. Deze stellingen zijn door [naam gedaagde] gemotiveerd betwist bij antwoordconclusie. Ook hiervoor is dus bewijslevering noodzakelijk. Dat bewijs was reeds opgedragen in het tussenvonnis en er is dus geen reden om een nadere bewijsopdracht te verstrekken.
2.21.
Bij de waardering van de verschillende getuigenverklaringen geldt het volgende.
2.21.1.
[naam eiser] is partijgetuige; voor de waarde van zijn verklaring geldt de beperking van artikel 164, tweede lid, Rv. Bovendien heeft hij het verhoor van [naam 5] , dat aan zijn eigen verhoor vooraf ging, bijgewoond.
2.21.2.
[naam 5] is geen partijgetuige, maar hij is ook geen neutrale toeschouwer. Net als [naam eiser] heeft hij werkzaamheden verricht en is hij daarover in conflict gekomen met [naam gedaagde] .
2.21.2.1. Over [naam 5] heeft de rechter-commissaris in het proces-verbaal van verhoor het volgende overwogen:
“Op enig moment heeft de rechter-commissaris met de getuige besproken dat hij een getuige met bagage is, in die zin dat de getuige voor [naam gedaagde] heeft gewerkt en ook met hem verschillende conflicten heeft (gehad), leidend tot verschillende rechtszaken. De rechter-commissaris benoemt dat hij opmerkt dat de getuige meermaals uit zichzelf zaken te berde brengt waar niet om is gevraagd. Ook lijkt hij meermaals te ‘pleiten’ voor de zaak van [naam eiser] . De getuige heeft verklaard dat hij dit niet bewust doet.”
(cursief in origineel)
2.21.2.2. Het slot van de verklaring van [naam 5] luidt als volgt:

Nadat de getuige is gevraagd zijn kosten op te geven verklaart hij uit zichzelf nog het volgende.
Ik zou graag nog iets toevoegen aan mijn verklaring. Ik realiseer me dat u mij op eerdere momenten vandaag hebt aangegeven dat mijn rol vooral het antwoorden van vragen is, maar dan moet u het maar negeren als u het niet relevant vindt. Ik was erbij toen deze zaak voor de meervoudige kamer werd behandeld en ik heb mij die zitting zitten verbijten. [naam eiser] en ik zijn daar weggezet als crimineel en dat zit mij dwars. Er is aantoonbaar over hem en mij gelogen.”
(cursief in origineel)
2.21.2.3. Dit alles maakt niet dat de verklaring van [naam 5] op voorhand onbruikbaar is, maar het feit dat hij persoonlijk betrokken is bij de zaak moet wel worden meegewogen bij de waardering van zijn verklaring. Dat [naam 5] ook bij de mondelinge behandeling aanwezig was, is van ondergeschikt belang, omdat daar geen zaken zijn besproken die voorheen voor [naam 5] onbekend zullen zijn geweest.
2.21.3.
[naam gedaagde] heeft weliswaar de voorgaande verhoren van [naam eiser] en [naam 5] niet bijgewoond, maar hij heeft het proces-verbaal van verhoor van [naam 5] wel gelezen voorafgaand aan zijn eigen verhoor. Dat draagt niet bij aan de onbevangenheid van zijn verklaring. Daarnaast is [naam gedaagde] weliswaar geen partijgetuige in de zin van de artikel 164, tweede lid, Rv ( [naam gedaagde] heeft niet de bewijslast), maar heeft hij wel een groot belang bij zijn eigen verklaring.
2.21.3.1. De strekking van zijn verklaring is dat [naam eiser] wel werkte, maar dat het aantal uren zeer beperkt was. Dat [naam eiser] niet zo veel heeft gewerkt als hij stelt, baseert [naam gedaagde] mede op het voor hem zichtbare resultaat (pagina 6, laatste alinea, doorlopend op pagina 7).
2.21.3.2. Die strekking is slecht te rijmen met de brief die [naam gedaagde] op 20 juli 2017 aan de rechter-commissaris in strafzaken schreef over de gang van zaken sinds mei 2017:
‘[…]
[naam eiser] heb ik begin mei van dit jaar gevraagd om mijn bedrijven te leiden, daar ik thans wegens ziekte zelf daartoe niet in staat ben.
[…]
Sinds 7 juli 2017 is [naam eiser] algemeen directeur van […] Boegbeeld, en een tweetal parallel B.V.’s […]. Zijn voornaamste taak is het ten spoedigste orde op zaken […] stellen; het “schip” dat door mijn onbedoelde afwezigheid, stuurloos is geraakt, althans in zwaar weer terecht is gekomen, naar rustig vaarwater […] brengen.
Hij werkt hiertoe de laatste maanden vrijwel letterlijk dag en nacht aan, en bepaald niet zonder resultaat.
De functie van [naam eiser] , als kapitein van een schip in zwaar weer, leent zich thans niet, althans niet op korte termijn, voor een overdracht, daar hij de afgelopen maanden de kennis heeft vergaard over de ondernemingen en op basis daarvan de koers [bepaalt]. Wanneer hij nu van het roer zou worden gehaald, is het “schip” wederom stuurloos. Dit kan desastreus zijn. In andere woorden: hij is thans volstrekt onmisbaar. Ik lig hier de gehele week al wakker van en voel me machteloos en wanhopig. Ik ben er letterlijk ziek van.
[…]
[naam gedaagde] , CEO’
2.21.3.3. [naam gedaagde] c.s. doen deze brief in de antwoordconclusie na enquête af als een brief die geen afspiegeling is van de werkelijkheid, slechts geschreven om de spoedige vrijlating van [naam eiser] te bewerkstelligen. De rechtbank merkt daarover allereerst op dat, in dit geding, is vastgesteld dat de bestuursbenoemingen hebben plaatsgevonden. Ook staat vast dat [naam eiser] al sinds mei werkzaam was voor [naam gedaagde] . Mogelijk is de brief zwaarder aangezet dan de werkelijkheid; echter het gat tussen de getuigenverklaring van [naam gedaagde] en de brief is wel erg groot. De rechtbank zal dit meewegen waar het gaat om de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring van [naam gedaagde].
2.21.3.4. Voor wat betreft de bewijswaarde van de brief, zal de rechtbank eveneens de nodige voorzichtigheid betrachten, omdat [naam gedaagde] als getuige niet met deze brief kon worden geconfronteerd, omdat [naam eiser] deze pas na de verhoren in het geding heeft gebracht.
De periode tot 7 juli 2017
2.22.
De vraag is niet
of[naam eiser] werkzaamheden heeft verricht, maar
hoeveel(zie ook rechtsoverweging 4.23 van het tussenvonnis). Het kwantificeren van de werkzaamheden is echter lastig. De urenstaten van [naam eiser] zijn geen bewijsmiddel. Verschillende getuigen hebben urenbesteding geschat, maar zijn weinig concreet over wanneer de uren zijn gemaakt (vóór of na 7 juli 2017). De gemaakte schattingen lopen behoorlijk uiteen. De schriftelijke verklaring van [naam gedaagde] dat [naam eiser] “vrijwel letterlijk dag en nacht” heeft gewerkt (rechtsoverweging 2.21.3.2), kan om de redenen die hiervoor al zijn uiteengezet, niet worden gevolgd. Wel is de verklaring een aanwijzing dat [naam eiser] meer uren heeft gewerkt dan waarover [naam gedaagde] later als getuige verklaard heeft (pagina 6, vierde alinea).
2.23.
Het gevolg hiervan kan niet zijn, dat het aantal uren op 0 wordt gesteld; vaststaat immers dat er is gewerkt. De rechtbank zal moeten bepalen welk aantal uren zodanig aannemelijk is, dat dit schattenderwijs kan worden vastgesteld. Dat betekent een conservatieve schatting; [naam eiser] draagt immers het bewijsrisico.
2.23.1.
In elk geval staat vast dat er regelmatig overleggen tussen [naam eiser] en [naam gedaagde] hebben plaatsgevonden. [naam 5] , [naam eiser] , [naam 1] en [naam gedaagde] verklaren hierover. In de conclusie na enquête wordt een hoeveelheid van drie uur overleg per week ook min of meer erkend. De rechtbank zal daarvan uitgaan.
2.23.2.
Verder staat voor de rechtbank voldoende vast dat [naam eiser] betrokken was bij de afhandeling van de post. De rechtbank schat in dat gemiddeld een half uur aan het verwerken van de post is besteed en neemt daarbij aan dat iedere dag dat er post kon komen (vijf dagen per week) ook daadwerkelijk post is gekomen. Vanzelfsprekend zullen er dagen zijn geweest dat er meer tijd is besteed, maar dat valt weg tegen dagen met een kortere tijdsbesteding.
2.23.3.
Het is niet voorstelbaar dat werkzaamheden van [naam eiser] zich hebben beperkt tot post lezen en overleggen met [naam gedaagde] alleen. Post lezen heeft weinig zin als er geen opvolging aan wordt gegeven. Voorafgaand aan een overleg zullen er doorgaans enige werkzaamheden zijn verricht, anders heeft overleg weinig zin. Na een overleg zullen er vaak, naar aanleiding van het overleg, werkzaamheden zijn verricht. De rechtbank tekent daarbij aan dat een cliënt in het algemeen slecht zicht heeft op de werkelijk bestede uren van zijn advocaat; de cliënt zit immers niet naast de advocaat wanneer deze een processtuk opstelt. De rechtbank schat in dat gemiddeld twee uur per dag is gewerkt, inclusief weekend en feestdagen.
2.24.
De periode (donderdag) 4 mei 2017 tot en met (donderdag) 6 juli 2017 beslaat negen weken en een dag.
2.24.1.
De rechtbank rekent tien weken aan overleggen. Dat levert op: 10 weken × 3 uur per week = 30 uur.
2.24.2.
De postverwerking komt neer op negen volle weken en één dag. De volle weken leveren op: 9 weken × 5 postdagen per week × 0,5 uur post per postdag = 22,5 uur, de extra dag (de laatste donderdag) is een half uur extra, dus daarmee komt het geschatte totaal op 23 uur.
2.24.3.
Ten slotte het werk naar aanleiding van overleggen en postverwerking. Negen weken en een dag zijn in totaal 64 dagen. Met twee uur werk per dag komt het dan uit op: 64 dagen × 2 uur werk per dag = 128 uur werk.
2.24.4.
Het resultaat is 30 uur + 23 uur + 128 uur = 181 uur. Dit is een gemiddelde van ongeveer 20 uur per week. In zoverre is [naam eiser] dus geslaagd in het bewijs; in het meerdere is hij niet geslaagd.
De periode vanaf 7 juli 2017
2.25.
Dat [naam eiser] werkzaamheden heeft verricht staat vast (zie rechtsoverwegingen 4.6 tot en met 4.7.3 van het tussenvonnis). Of hij dit (vanaf 7 juli 2017) deed als directeur van Barkaris of Boegbeeld, dan wel uit hoofde van de (al dan niet aangevulde) opdracht van 4 mei 2017 staat ter discussie. Het is aan [naam eiser] om te bewijzen wat hij wanneer heeft gedaan; dat was (ook) de opdracht die [naam eiser] heeft gekregen.
2.26.
Zoals hierboven (in rechtsoverwegingen 2.12.1 en 2.13) is overwogen, vormen de lijst van werkzaamheden en de toelichting daarop (producties 52 en 53) niet zo zeer bewijs, maar zijn het stellingen.
2.26.1.
Zij moeten allereerst worden beschouwd tegen de achtergrond van de stelling in de dagvaarding dat alles door elkaar liep en het onmogelijk is om per gedaagde uit te splitsen welke activiteit voor wie was (onderdeel 35). De stellingen zijn dan kennelijk een poging er het beste van te maken, maar dat doet wel af aan de bruikbaarheid ervan.
2.26.2.
Daarbij komt dat [naam eiser] als getuige heeft verklaard dat de werkzaamheden die hij ten bate van Barkaris en Boegbeeld verrichtte, specifiek aan deze rechtspersonen gebonden waren (pagina 5, vierde alinea). Kennelijk bedoelt [naam eiser] hier dat deze werkzaamheden vielen onder de arbeidsovereenkomsten met Barkaris en Boegbeeld en niet onder de opdracht. Alle andere werkzaamheden zouden wel onder de opdracht vallen, ook al zijn ze wellicht niet onder de opdrachtbevestiging van 5 mei 2017 te vatten. Kennelijk doelt [naam eiser] hier op zijn verklaring dat hij telkens instructies kreeg van [naam gedaagde] en dat deze instructies zijn op te vatten als nieuwe opdrachten of uitbreidingen van de eerdere opdracht. In zijn schriftelijke toelichting komt [naam eiser] (productie 53, pagina 1, onderaan) hier echter van terug: dit onderscheid is toch niet met [naam gedaagde] overeengekomen.
2.26.3.
Ten slotte wijst de rechtbank erop dat uit de tijdsinschattingen die [naam 5] als getuige heeft opgegeven niet goed valt op te maken (a) welk deel van de tijd besteed is op of na 7 juli 2017 en (b) welk deel daadwerkelijk door [naam gedaagde] in privé is opgedragen – als dat laatste, gezien de schriftelijke toelichting van [naam eiser] , überhaupt het geval is.
2.27.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat [naam eiser] niet is geslaagd in het bewijs van de omvang van zijn werkzaamheden, vallend onder opdracht, vanaf 7 juli 2017. De rechtbank kan hier zelfs geen schatting van maken zoals voor de periode daarvoor, omdat het niet zo zeer het aantal uren is dat zij moet schatten, maar het aantal uren dat
naastde werkzaamheden als bestuurder-in-loondienst is gewerkt. Dit komt voor rekening en risico van [naam eiser] , die immers degene is die zich op de rechtsgevolgen van zijn stellingen beroept en dus het bewijsrisico draagt. [naam eiser] is dus niet geslaagd in het bewijs voor de tweede periode.
2.28.
Omdat de vordering om de voorgaande redenen al wordt afgewezen, behoeft al hetgeen door [naam gedaagde] overigens is aangevoerd over deze periode, geen bespreking.
Tarief
2.29.
Partijen zijn een uurloon van € 350,00 exclusief btw overeengekomen in de opdrachtbevestiging (rechtsoverweging 2.3 van het tussenvonnis), voor “in ieder geval de eerste drie maanden”. De periode tussen 4 mei 2017 en 7 juli 2017 ligt geheel in die eerste drie maanden. Weliswaar ageert [naam gedaagde] tegen de hoogte van het tarief, maar dat is vergeefs.
2.29.1.
Bij de uitleg van een overeenkomst komt het aan op hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en op de zin die zij in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die verklaringen en de in die overeenkomst vervatte bedingen mochten toekennen. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van hen kan worden verwacht.
2.29.2.
De tekst van de door [naam gedaagde] ondertekende opdrachtbevestiging is op het punt van het uurtarief glashelder en uit de ondertekening van [naam gedaagde] mocht [naam eiser] afleiden dat [naam gedaagde] met dit tarief akkoord was. Dit geldt te meer vanwege de persoon van [naam gedaagde] , die als ervaren zakenman moet weten welke betekenis aan een handtekening toekomt en dat het verstandig is nauwkeurig te bezien waar die handtekening onder wordt gezet. Dat het tarief maar voor twee of drie weken zou gelden, is slechts de verklaring van [naam gedaagde] (pagina 4, zesde alinea, en pagina 7, tweede alinea), die door niets anders wordt gestaafd. De rechtbank gaat hieraan voorbij.
Conclusie
2.30.
Vordering I ligt in hoofdsom voor toewijzing gereed tot een bedrag van 181 uur × € 350,00 per uur × 1,21 (21% btw) = € 76.653,50.
2.30.1.
Wettelijke rente is verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is. Uit de stellingen van partijen blijkt onbetwist dat zij een betalingstermijn van zeven dagen na de factuurdatum zijn overeengekomen. Echter, om haar werking te hebben moet een verklaring – en dus ook een factuur – de wederpartij hebben bereikt (artikel 3:37 lid 3 BW). [naam gedaagde] heeft betwist dat de facturen hem zijn uitgereikt op 1 februari 2018 en daar is [naam eiser] niet op teruggekomen. De rechtbank houdt het er daarom voor dat de facturen pas op 9 september 2019 zijn ontvangen (zoals [naam gedaagde] in onderdeel 54 van de conclusie van antwoord in conventie heeft gesteld). Dat betekent dat [naam gedaagde] vanaf 17 september 2019 in verzuim is. Vanaf dat moment is wettelijke rente toewijsbaar.
2.30.2.
Het verweer dat er geen wettelijke rente verschuldigd is in verband met een depotovereenkomst is onvoldoende onderbouwd. Een depotovereenkomst bevat veelal een beding dat aan een rentevergoeding, te betalen door de
depotbeheerder, in de weg staat. Met een dergelijk beding doet degene te wiens bate de depotovereenkomst wordt aangegaan, op zichzelf geen afstand van het recht op (wettelijke) rente dat hij heeft jegens zijn wederpartij, te wiens laste de depotovereenkomst wordt aangegaan. Het had dan ook op de weg van [naam gedaagde] gelegen om ten minste de depotovereenkomst in het geding te brengen, maar dat is nagelaten. Voor de volledigheid merkt de rechtbank op dat [naam eiser] geen beschikking heeft gekregen over het geld toen het in depot werd gestort, zodat die storting niet kan worden aangemerkt als (bevrijdende) betaling op de verbintenis waaraan het depot is verbonden.
2.31.
Vordering II ligt voor afwijzing gereed (rechtsoverweging 2.27).
Vordering V: verklaring voor recht
2.32.
[naam eiser] wordt niet-ontvankelijk verklaard in deze vordering. De vordering komt neer op een schadevergoedingsvordering voor te laat betalen, maar deze vergoeding is gefixeerd op de wettelijke rente, waarover in dit vonnis (met betrekking tot [naam gedaagde] ) en het vonnis van 25 november 2020 (met betrekking tot Barkaris en Boegbeeld) al is beslist. Daarmee komt het belang aan deze verklaring voor recht te ontvallen. De daarop gebaseerde verwijzing naar de schadestaatprocedure wordt afgewezen.
Vorderingen VII en VIII: proceskosten
2.33.
In het geding tussen [naam eiser] en [naam gedaagde] zijn beide partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk gesteld. Dat geldt ook voor het geding tussen [naam eiser] en Barkaris en voor het geding tussen [naam eiser] en Boegbeeld. De rechtbank ziet daarin aanleiding de proceskosten in alle gedingen te compenseren, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
2.34.
De veroordelingen zullen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, omdat de vordering daartoe is gegrond op de wet en zij niet is weersproken.

3..De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
verklaart [naam eiser] niet ontvankelijk in vordering V, voor zover het de verklaring voor recht betreft;
3.2.
veroordeelt [naam gedaagde] om aan [naam eiser] te betalen een bedrag van € 76.653,50 (zesenzeventigduizend zeshonderddrieënvijftig euro en vijftig cent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 17 september 2019 tot de dag van volledige betaling;
3.3.
verklaart onderdeel 3.2 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. J. van den Bos, mr. S.M. den Hollander en mr. H. Wielhouwer. Het is ondertekend door de rolrechter en door deze in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2022.
[1407 / 2872 / 2710]