ECLI:NL:RBROT:2022:5284

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 juli 2022
Publicatiedatum
29 juni 2022
Zaaknummer
9466857
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil tussen Stichting Woonplus Schiedam en gedaagden over huurachterstand en ontbinding huurovereenkomst

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, is Stichting Woonplus Schiedam (hierna: Woonplus) eiseres tegen twee gedaagden, aangeduid als [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De procedure betreft een huurgeschil waarbij Woonplus de ontbinding van de huurovereenkomst met [gedaagde 1] vordert, alsook ontruiming van de woning en betaling van huurachterstand. De zaak is op 1 juli 2022 behandeld, na een mondelinge behandeling op 21 april 2022. Woonplus stelt dat er een huurachterstand is ontstaan van € 7.938,15, waarvan € 1.659,59 betrekking heeft op de periode tot 2 juni 2021, en de rest op de periode daarna. Woonplus eist dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor deze achterstand en dat de huurovereenkomst wordt ontbonden.

[gedaagde 1] betwist de vordering en stelt dat de huurachterstand voor de periode tot 2 juni 2021 uitsluitend voor rekening van [gedaagde 2] komt. [gedaagde 2] voert aan dat zij niet hoofdelijk aansprakelijk is voor de huurachterstand en dat er afspraken zijn gemaakt met [gedaagde 1] over de betaling van de huur. De kantonrechter heeft in het tussenvonnis geoordeeld dat de huurachterstand tot 2 juni 2021 € 1.659,59 bedraagt en dat beide gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor deze achterstand. De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst gerechtvaardigd is, maar dat er ruimte is voor een regeling tussen partijen. Een mondelinge behandeling is gepland om verdere stappen te bespreken en om partijen de gelegenheid te geven hun verhinderdata door te geven voor toekomstige zittingen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 9466857 \ CV EXPL 21-31974
uitspraak: 1 juli 2022
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
Stichting Woonplus Schiedam,
vestigingsplaats: Schiedam,
eiseres,
gemachtigde: gerechtsdeurwaarder M.P.A. Roelands,
tegen

1..[gedaagde 1],

woonplaats: [woonplaats gedaagde 1],
gemachtigde: mr. C.M. van Ommeren,
2. [gedaagde 2],
woonplaats: [woonplaats gedaagde 2],
gemachtigde: mr. P.J.L.J. Duijsens,
gedaagden,
Partijen worden hierna ‘Woonplus’, ‘[gedaagde 1]’ en ‘[gedaagde 2]’ genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaardingen van 21 september 2021, met bijlagen;
  • de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring;
  • de conclusie van antwoord in het incident;
  • het vonnis in het incident;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde 2];
  • het vonnis waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de brief van Woonplus van 30 maart 2022, met een aanvullende bijlage;
  • de e-mail van [gedaagde 2] van 8 april 2022 met aanvullende bijlagen;
  • de brief van [gedaagde 1] van 12 april 2022 met een bijlage;
  • de rolbeslissing van 29 april 2022;
  • de akte van Woonplus;
  • de akte van [gedaagde 2], met bijlagen;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde 1], met een bijlage.
1.2.
Op 21 april 2022 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling met partijen en de gemachtigden besproken.

2..De feiten

2.1.
[gedaagde 1] huurt van Woonplus de woning gelegen op het adres [adres] (hierna: de woning), op basis van een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd. De huurprijs bedraagt op dit moment € 1.071,94 per maand en is bij vooruitbetaling verschuldigd. [gedaagde 1] woonde voorheen samen met [gedaagde 2], zijn echtgenoot, in deze woning.
2.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn op enig moment verwikkeld geraakt in een echtscheidingsprocedure. [gedaagde 1] heeft vervolgens van november 2020 tot en met 2 juni 2021 niet in de woning gewoond. In deze periode woonde [gedaagde 2] daar. Op 2 juni 2021 is [gedaagde 1] teruggekeerd in de woning en heeft [gedaagde 2] de woning verlaten.

3..Het geschil

3.1.
Woonplus eiste bij dagvaarding samengevat:
  • de huurovereenkomst tussen Woonplus en [gedaagde 1] te ontbinden.
  • [gedaagde 1] te veroordelen om de woning te ontruimen;
  • [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 2.958,88, met rente;
  • [gedaagde 1] te veroordelen tot betaling van € 1.961,08, te vermeerderen met een bedrag gelijk aan de huurprijs, vanaf 30 september 2021 tot aan de ontruiming;
  • [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten;
  • het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
In de loop van de procedure heeft Woonplus haar eis gewijzigd. Daarop zal bij de beoordeling worden ingegaan.
3.3.
Woonplus baseert de eis op het volgende. Toen [gedaagde 2] de woning verliet op 2 juni 2021 was sprake van een huurachterstand van € 2.945,59. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn hoofdelijk aansprakelijk voor die achterstand, en de daarover verschenen rente van € 13,29 (berekend tot en met 13 september), op grond van de huurovereenkomst en de wet (artikel 7:266 BW). Zij moeten daarom worden veroordeeld tot betaling van dat bedrag. Na het vertrek van [gedaagde 2] is de achterstand toegenomen met € 1.876,07, berekend tot en met september 2021. [gedaagde 1] dient die achterstand te betalen, inclusief de verschenen rente van € 10,01 (berekend tot en met 13 september 2021) en de buitengerechtelijke kosten van € 75,-. De hoogte van deze huurachterstand van ongeveer 4,5 maanden rechtvaardigt de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van de woning.
3.4.
[gedaagde 1] is het niet eens met de eis en voert het volgende aan. De huurachterstand voor de periode tot en met 2 juni 2021 komt uitsluitend voor rekening van [gedaagde 2]. Dat is [gedaagde 1] namelijk met [gedaagde 2] overeengekomen, toen hij elders ging wonen (2.2). Doordat [gedaagde 2] die achterstand heeft laten ontstaan is [gedaagde 1] in betalingsproblemen gekomen, waardoor de achterstand nadien verder is opgelopen. Inmiddels heeft [gedaagde 1] zijn financiën meer op orde en is zijn financiële draagkracht groter geworden en zal hij de huurachterstand snel inlopen. Om die reden dient de gevorderde ontbinding te worden afgewezen, dan wel (subsidiair) slechts te worden toegewezen onder voorwaarden. De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten moet worden afgewezen, omdat [gedaagde 1] deze nooit heeft ontvangen.
3.5.
[gedaagde 2] is het niet eens met de eis en voert het volgende aan. [gedaagde 2] is niet hoofdelijk aansprakelijk voor de huurachterstand tot 2 juni 2021. [gedaagde 2] is dit namelijk niet met Woonplus overeengekomen en [gedaagde 1] was verantwoordelijk voor de betaling van de huur. [gedaagde 2] heeft bovendien bij haar vertrek uit de woning op 2 juni 2020 met [gedaagde 1] afgesproken dat [gedaagde 1] alle achterstallige huur zou betalen.

4..De beoordeling

Huurachterstand tot 2 juni 2021
4.1.
Woonplus heeft haar vordering ter zake van de huurachterstand opgesplitst, in de periode tot aan 2 juni 2021 (de datum waarop [gedaagde 2] het gehuurde heeft verlaten) en de periode daarna.
4.2.
Ten aanzien van de periode tot 2 juni 2021 heeft Woonplus in eerste instantie gesteld dat de huurachterstand € 2.945,59 bedraagt. Tijdens de mondelinge behandeling en bij haar akte van 2 juni 2022 heeft zij te kennen gegeven dat daarop nog vier betalingen van [gedaagde 2], van in totaal € 1.286,- in mindering strekken. Woonplus heeft de vordering daarom verminderd tot € 1.659,59. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben verder geen bewijzen in het geding gebracht, van betalingen die in mindering kunnen worden gebracht op deze huurachterstand. [gedaagde 1] heeft weliswaar een overzicht van drie betalingen overgelegd. Die strekken echter allemaal niet in mindering van de huurachterstand tot 2 juni 2021. [gedaagde 1] heeft namelijk als betalingskenmerk september, oktober en november 2021 vermeld, zodat die betalingen op de huur van die maanden in mindering strekken (artikel 6:43 lid 1 BW). Daarom staat vast dat de huurachterstand tot en met 2 juni 2021 nu € 1.659,59 bedraagt.
4.3.
De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor deze huurachterstand. De betalingsverplichting van [gedaagde 1] vloeit voort uit de huurovereenkomst. Uit artikel 7:266 BW lid 1 en 2 BW volgt dat [gedaagde 2] ten opzichte van Woonplus hoofdelijk aansprakelijk is voor deze betalingsverplichting, omdat zij haar hoofdverblijf had in de woning, terwijl zij met [gedaagde 1] getrouwd was. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben beiden gewezen op onderlinge afspraken die zij zouden hebben gemaakt over de betaling van de huur van deze periode. Die afspraken zijn slechts van belang in de vrijwaringsprocedure tussen partijen (zaaknummer 9669984) en gaan Woonplus niet aan. In beginsel moeten [gedaagde 1] en [gedaagde 2] daarom hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 1.659,59 aan huurachterstand.
4.4.
Woonplus maakt ook aanspraak op rente over deze huurachterstand. Die vordering is op grond van de wet toewijsbaar (artikel 6:119 BW) en niet betwist. Woonplus heeft berekend dat de rente op 13 september 2021 € 13,29 bedroeg. Aangezien de hoofdsom inmiddels verminderd is en Woonplus geen inzicht heeft gegeven in de berekening van de hoofdsom, gaat de kantonrechter ervan uit dat dit bedrag onjuist berekend is. De rente is daarom toewijsbaar over het bedrag van € 1.659,59, vanaf de vervaldata van de huurtermijnen.
Huurachterstand vanaf 2 juni 2021
4.5.
Bij haar akte van 2 juni 2022 heeft Woonplus gesteld dat er in totaal sprake is van een huurachterstand van € 7.938,15, berekend tot en met mei 2022. De kantonrechter begrijpt dat de huurachterstand vanaf 2 juni 2021 daarom volgens Woonplus € 6.278,56‬ bedraagt. [gedaagde 1] heeft geen betalingsbewijzen verstrekt van betalingen die in het overzicht van Woonplus bij brief van 30 maart 2022 ontbreken, zodat de door Woonplus gestelde achterstand vaststaat. De vordering tot betaling van deze achterstand door [gedaagde 1] is daarom toewijsbaar, evenals de daarover gevorderde en niet betwiste rente.
Ontbinding en ontruiming
4.6.
Op grond van het voorgaande concludeert de kantonrechter dat er berekend tot en met mei 2022 in totaal sprake is van een huurachterstand van € 7.938,15, dus ruim zeven maanden. Deze aanzienlijke achterstand rechtvaardigt in beginsel de ontbinding van de huurovereenkomst. [gedaagde 1] heeft echter aangevoerd dat hij deze achterstand op korte termijn kan inlopen, omdat deze situatie door bijzondere omstandigheden is ontstaan en zijn financiële draagkracht inmiddels vergroot is. Daarnaast verzoekt hij subsidiair de ontbinding slechts onder voorwaarden toe te wijzen. Woonplus heeft nog geen gelegenheid gehad om op dit verweer te reageren. De kantonrechter zal dit bij de mondelinge behandeling, die in deze zaak bepaald zal worden, met Woonplus en [gedaagde 1] bespreken.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.7.
Woonplus eist ten slotte van [gedaagde 1] een vergoeding van buitengerechtelijke kosten van € 75,-. [gedaagde 1] stelt dat hij de in dat kader overgelegde veertiendagenbrief (prod 3b dagvaarding), die volgens Woonplus op 10 maart 2021 naar het adres van het gehuurde is verstuurd, niet heeft ontvangen. Zoals [gedaagde 1] zelf echter aanvoert, verbleef hij ten tijde van het versturen van die brief niet in de woning. Dat hij de brief niet heeft ontvangen komt daarom voor zijn rekening (artikel 3:37 BW). De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is daarom in beginsel als op de wet (artikel 6:96 BW) gegrond toewijsbaar.
Mondelinge behandeling
4.8.
Woonplus heeft nog geen gelegenheid gehad om op de, conform het bepaalde in de rolbeslissing van 2 juni 2022 genomen conclusie van antwoord van [gedaagde 1] te reageren. De kantonrechter zal daarom een mondelinge behandeling bepalen. Tijdens deze mondelinge behandeling kunnen partijen verder inlichtingen verstrekken over eventuele betalingen die nog hebben plaatsgevonden na dit tussenvonnis. Tijdens de vorige mondelinge behandeling heeft Woonplus bovendien te kennen gegeven dat zij wellicht bereid is een regeling met partijen te treffen. Daarvoor kan de mondelinge behandeling ook worden gebruikt.
4.9.
Alle betalingsbewijzen en eventuele overige stukken die relevant (kunnen) zijn en die nog niet in het geding zijn gebracht, moeten door de partij die deze tijdens de mondelinge behandeling ter sprake wil brengen uiterlijk een week voor de zittingsdatum aan de kantonrechter en aan de wederpartij worden toegezonden.
4.10.
De zaak wordt verwezen naar woensdag 13 juli 2022 om partijen de gelegenheid te bieden hun verhinderdata voor de maanden augustus, september en oktober 2022 op te geven, zodat daarmee rekening kan worden gehouden bij het vaststellen van een datum en tijd voor de mondelinge behandeling. De kantonrechter zal vervolgens op de beraadrol van maandag 18 juli 2022 een datum en tijdstip voor de mondelinge behandeling bepalen, waarna deze per brief aan partijen worden medegedeeld. Uitstel is niet mogelijk, tenzij beide partijen daar gezamenlijk om verzoeken.
4.11.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Onderlinge oplossing
4.12.
In dit tussenvonnis heeft de kantonrechter al op een groot aantal punten een oordeel gegeven. Als partijen naar aanleiding daarvan ruimte zien om tot een regeling te komen, dan ligt het op hun weg om hierover met elkaar in gesprek te treden.

5..De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
bepaalt dat partijen (in persoon of behoorlijk vertegenwoordigd en desgewenst met hun gemachtigde) op een nader te bepalen datum en tijd moeten verschijnen in het Gerechtsgebouw aan het Wilhelminaplein 100/125 in Rotterdam, tijdens de mondelinge behandeling van de hierna genoemde kantonrechter;
5.2.
wijst partijen op hetgeen hiervoor over het in het geding brengen van (nadere) stukken is bepaald;
5.3.
stelt partijen in de gelegenheid om
uiterlijk op woensdag 13 juli 2022 om 12.00 uurhun verhinderdata voor de maanden augustus, september en oktober 2022 aan de griffie door geven;
5.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.R. van Tongeren en in het openbaar uitgesproken.
33394