ECLI:NL:RBROT:2022:5214

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
28 juni 2022
Zaaknummer
C/10/610991 / HA ZA 21-12
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vorderingen uit onrechtmatige daad en bruidsgave in het kader van een religieuze echtscheiding

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 29 juni 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiseres] en [gedaagde] met betrekking tot vorderingen die voortvloeien uit een onrechtmatige daad en de uitkering van een bruidsgave. De vrouw, [eiseres], heeft sinds 2008 schade geleden door het gebrek aan medewerking van de man, [gedaagde], aan de voltooiing van de talaq, een religieuze scheiding. De rechtbank oordeelt dat de vordering uit onrechtmatige daad is verjaard, omdat [eiseres] al sinds 2008 op de hoogte was van de schade en de aansprakelijke partij. De verjaringstermijn van vijf jaar, zoals bepaald in artikel 3:310 lid 1 BW, is in december 2008 gaan lopen en is in december 2013 verstreken.

Daarnaast heeft de rechtbank de vordering tot uitkering van de bruidsgave afgewezen, omdat [eiseres] niet heeft aangetoond dat zij haar recht op uitkering van de bruidsgave ondubbelzinnig heeft voorbehouden. De rechtbank concludeert dat de verjaring van deze vordering ook is ingetreden, aangezien de bruidsgave opeisbaar was op 5 augustus 2006 en de verjaringstermijn op 6 augustus 2011 is verstreken. De rechtbank wijst erop dat de activiteiten die [eiseres] heeft ondernomen niet kunnen worden aangemerkt als stuitingshandelingen in de zin van de wet.

De rechtbank benadrukt dat het geschil niet definitief is beslecht en dat partijen mogelijk beter een schikking kunnen overwegen in plaats van de voortzetting van de juridische strijd. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiseres] af en veroordeelt haar in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Civiel recht
zittingsplaats Dordrecht
Zaaknummer: C/10/610991 / HA ZA 21-12
Vonnis van 29 juni 2022
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres] ,
eiseres,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat mr. B. Manawi te Delft,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] , [land gedaagde]
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat mr. J. el Hannouche te Utrecht.

1..De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het incidenteel vonnis van 19 mei 2021;
- de conclusie van antwoord;
- de conclusie van repliek met producties (genaamd: “pleitaantekeningen”);
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 22 oktober 2021;
- de aantekeningen van de griffier van de regiezittingen gehouden op 20 december 2021 en 24 februari 2022;
- de conclusie van dupliek;
- de schriftelijke reactie zijdens [eiseres] met bijlagen op de conclusie van dupliek;
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 14 april 2022.
De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op vandaag.

2..De feiten

2.1
Op 5 augustus 2006 zijn [eiseres] en [gedaagde] in Quetta, Pakistan in het huwelijk getreden onder leiding van [persoon A] .
2.2.
[eiseres] en [gedaagde] zijn in Nederland niet voor de burgerlijke stand gehuwd.
2.3.
Op 18 november 2010 heeft rechtbank Rotterdam de echtscheiding tussen [eiseres] en [gedaagde] uitgesproken. Op 15 februari 2011 is de echtscheiding ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.4.
[eiseres] en [gedaagde] leven sinds 2008 gescheiden van elkaar.
2.5.
In december 2008 heeft in Pakistan een overleg plaatsgevonden tussen [gedaagde] en de familie van [eiseres] .
2.6.
[eiseres] heeft sinds 2008 verschillende stappen gezet om de beëindiging van het huwelijk met [gedaagde] te laten registreren in Pakistan.
2.6.
[gedaagde] woont inmiddels in Australië met zijn gezin.
2.7.
[gedaagde] beschikt niet over de lijfsieraden die [eiseres] als huwelijksgeschenk heeft ontvangen.

3..Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] te veroordelen om binnen drie dagen na betekening van dit vonnis zijn medewerking te verlenen aan het bewerkstelligen van de echtscheiding van partijen naar islamitisch recht, door het naar voren schuiven van twee getuigen die samen met twee getuigen van [eiseres] bij de imam [naam 1] s/o [naam 2] (ook wel [persoon A] genoemd) in Pakistan een schriftelijk stuk hieromtrent dienen te ondertekenen; en al hetgeen te doen en na te laten zodat de ontbinding van het religieuze huwelijk tot stand kan komen, althans dat de rechtbank zodanige medewerking aan de totstandkoming van de ontbinding van het religieuze huwelijk beveelt die zij in goede justitie redelijk en rechtvaardig acht;
II. aan de veroordeling onder I te verbinden dat [gedaagde] een dwangsom verbeurt van € 1.000 per keer dat hij wordt opgeroepen en met die veroordeling in strijd handelt;
III. [gedaagde] te veroordelen om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 6.000 betreffende de bruidsgave;
IV. [gedaagde] te veroordelen om aan [eiseres] haar lijfsieraden en spullen terug te geven zoals beschreven in producties 7 en 8 bij dagvaarding of haar een bedrag van € 34.141,48 te betalen;
V. [gedaagde] te veroordelen om aan [eiseres] een bijdrage te betalen in de kosten van
haar levensonderhoud voor de duur van drie maanden, naar sjiitisch recht ter hoogte van een Nederlandse bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande;
VI. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding, alsmede in de nakosten en kosten van de lijfsdwang.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vordering – onder verwijzing naar de door haar gestelde feiten en in het geding gebrachte producties – ten grondslag dat
  • [gedaagde] onrechtmatig handelt jegens haar door geen medewerking te verlenen aan de voltooiing van de talaq, die de ontbinding van het huwelijk naar het sjiitisch recht tot gevolg heeft. Deze medewerking is vereist voor de administratieve afhandeling van de talaq in Pakistan omdat de Nederlandse echtscheiding niet heeft geleid tot inschrijving van de talaq aldaar. Zolang de talaq niet is voltooid in religieuze en administratieve zin blijft zij gehuwd met [gedaagde] en wordt zij gezien als de echtgenote van [gedaagde] . Doordat het huwelijk naar sjiitisch recht niet is ontbonden en door de weigering van [gedaagde] tot medewerking daartoe, lijdt [eiseres] schade;
  • [gedaagde] op grond van de huwelijksovereenkomst verplicht is om de bruidsgave uit te keren aan haar;
  • [gedaagde] na ontbinding van het huwelijk naar sjiitisch recht verplicht is om de lijfsieraden terug te geven (of een bedrag ter waarde van die sieraden aan haar uit te keren) en haar voor de duur van drie maanden te onderhouden in haar leven.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering. Primair, omdat het huwelijk in de vorm van een khula-scheiding inmiddels ontbonden is naar sjiitisch recht. Hierdoor kan [eiseres] geen aanspraak meer maken op uitkering van de bruidsgave. Subsidiair, omdat de vorderingen van [eiseres] verjaard zijn op grond van artikelen 3:307 juncto 3:310 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
3.4.
Partijen zijn het erover eens dat de Nederlandse rechter in dit geschil rechtsmacht heeft en dat op dit geschil Nederlands recht van toepassing is.
3.5.
Indien en voor zover nodig zal de rechtbank hierna nader ingaan op de stellingen van partijen.

4..De beoordeling

Inleiding
4.1.
Het meest verstrekkende verweer is dat de vorderingen van [eiseres] zijn verjaard. De rechtbank zal daarom allereerst dit verjaringsverweer beoordelen. De conclusie van de rechtbank is dat dit verweer slaagt. [eiseres] was al sinds 2008 ermee bekend dat zij schade lijdt als [gedaagde] geen medewerking zou verlenen aan de voltooiing van de talaq en de administratieve afhandeling hiervan in Pakistan. Bekendheid met de schade en met de aansprakelijke partij maken dat de vordering uit onrechtmatige daad na vijf jaar verjaart, ook indien sprake zou zijn van een voortdurende onrechtmatige daad. De vijfjarige verjaringstermijn uit artikel 3:310 lid 1 BW start immers op het moment dat de benadeelde bekend is met haar schade en de aansprakelijke partij. Ook de vordering tot uitkering van de bruidsgave is verjaard op grond van artikel 3:307 lid 1 BW. De rechtbank verwerpt het beroep van [eiseres] op stuiting. Wat betreft de vordering van [eiseres] tot teruggave van de lijfsieraden zal de rechtbank deze vordering ook afwijzen omdat vaststaat dat [gedaagde] de sieraden niet in bezit heeft. Hieronder zal nader worden toegelicht hoe de rechtbank tot deze conclusies is gekomen.
Vordering uit onrechtmatige daad
4.2.
[eiseres] vordert van [gedaagde] medewerking aan de voltooiing van de talaq zodat het huwelijk naar religieus recht wordt ontbonden en administratief afgehandeld. Tevens vordert zij in dit verband uitkering van de bruidsgave, onderhoudsgeld voor de duur van drie maanden en teruggave van de geschonken lijfsieraden. Deze vordering is (grotendeels) gegrond op het bestaan van een verbintenis uit onrechtmatige daad omdat [eiseres] voor de ontbinding van het religieuze huwelijk en de inschrijving hiervan in Pakistan volledig afhankelijk is van de medewerking van [gedaagde] .
4.3.
[gedaagde] voert verweer en doet een beroep op verjaring van de vordering uit onrechtmatige daad op grond van artikel 3:310 lid 1 BW. Ten aanzien van de uitkering van de bruidsgave beroept [gedaagde] zich op verjaring van nakoming van een verbintenis uit overeenkomst op grond van artikel 3:307 BW.
Verjaring van de vordering uit onrechtmatige daad
4.4.
De verjaring van de vordering uit onrechtmatige daad zoals aan de orde in deze zaak wordt beheerst door artikel 3:310 BW. Dit artikel kent een tweeledig verjaringsregime: vijf jaar of dertig jaar. Is een van deze twee termijnen verstreken, dan verjaart de rechtsvordering. [gedaagde] beroept zich op het rechtsgevolg van artikel 3:310 lid 1 BW. Dit wetsartikel bepaalt dat de rechtsvordering uit onrechtmatige daad verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop [eiseres] zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De inhoud en omvang van de schade hoeven op dat moment niet precies bekend te zijn.
4.5.
De ratio van de korte verjaringstermijn (van vijf jaar) is rechtszekerheid voor de aansprakelijke partij. Is de benadeelde op de hoogte van de schade en weet zij ook wie de aansprakelijke partij is, dan kan zij vanaf dat moment een rechtsvordering instellen. Deze wetenschap over de schade en de aansprakelijke partij rechtvaardigt dat benadeelde een rechtsvordering instelt en de aansprakelijke partij niet al te lang in onzekerheid laat zitten. Stelt de benadeelde partij geen rechtsvordering in binnen vijf jaar, dan rechtvaardigt het uitblijven van de rechtsvordering dat de vordering na vijf jaar verjaart.
4.6.
[eiseres] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] jegens haar onrechtmatig handelt door geen medewerking te verlenen aan de voltooiing en registratie van de talaq in Pakistan om aldus de ontbinding van het religieuze huwelijk te bewerkstelligen. De rechtbank begrijpt uit de stellingen van [eiseres] dat de onrechtmatige handelingen van [gedaagde] volgens haar concreet hebben bestaan uit zijn weigeringen om de talaq te voltooien in Pakistan zodat [eiseres] niet langer verbonden blijft aan het huwelijk met [gedaagde] . Ook maakt de rechtbank uit de stellingen van [eiseres] op dat zij sinds december 2008 bekend was met de vermeende positie van [gedaagde] die het in ieder geval voor haar onmogelijk maakte om een punt te zetten achter haar relatie met hem. Deze stellingen kunnen niet anders worden uitgelegd dan dat [eiseres] sinds dat moment al wist dat zij door de gestelde weigerachtige houding van [gedaagde] schade zou lijden. Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat de feiten, zoals deze door [eiseres] zijn gesteld, impliceren dat zij sinds december 2008 ermee bekend was dat zij schade leed (in de vorm van inbreuken op haar recht om zelfstandig vorm en inhoud te geven aan haar leven en dit naar eigen inzichten en keuzes te leiden) en dat deze schade werd veroorzaakt door gedragingen van [gedaagde] . De verjaringstermijn van vijf jaar is daarom in december 2008 gaan lopen. Dit betekent dat de vordering uit onrechtmatige daad, zonder stuiting, in december 2013 is verjaard.
Voortdurende onrechtmatige daad
4.7.
[eiseres] heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigering van [gedaagde] om de talaq te voltooien een voortdurende onrechtmatige daad oplevert. Ten aanzien van deze stelling overweegt de rechtbank als volgt. De vijfjarige verjaringstermijn uit artikel 3:310 lid 1 BW start op het moment dat de benadeelde bekend is geworden met haar schade en de aansprakelijke partij. Hiervan is sprake wanneer de benadeelde voldoende zekerheid – waar het hierbij niet gaat om absolute zekerheid – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de aansprakelijke partij. Op basis van hetgeen door [eiseres] aan feiten is gesteld, gaat de rechtbank ervan uit dat zij al in een vroeg stadium na december 2008 ermee bekend was dat zij schade leed wanneer voltooiing en inschrijving van de talaq zouden uitblijven. De vele en diverse stappen die zij sinds 2008 heeft gezet om in Pakistan de registratie te bewerkstelligen van de ontbinding van haar huwelijk zijn alleen maar een bevestiging hiervan.
4.8.
Ook de stelling van [eiseres] dat de weigering van [gedaagde] om de talaq te voltooien iedere dag een zelfstandige onrechtmatige daad oplevert zodat de verjaringstermijn iedere dag weer gaat lopen, verwerpt de rechtbank. Het is niet gesteld of gebleken dat op [gedaagde] – op grond van bijvoorbeeld een rechterlijk vonnis – de plicht rust om mee te werken aan de religieuze voltooiing en administratieve afhandeling van de talaq in Pakistan. Alleen het niet nakomen van een dergelijke verplichting of handelen in strijd met zo een verplichting is onrechtmatig en levert iedere dag een zelfstandige onrechtmatige daad op, hetgeen meebrengt dat daarop gegronde vorderingen afzonderlijk verjaren. Dit is in dit geval niet aan de orde.
Vordering van de bruidsgave
4.9.
[eiseres] vordert van [gedaagde] uitkering van de bruidsgave op grond van de huwelijksovereenkomst die zij in Pakistan hebben gesloten. [gedaagde] doet een beroep op verjaring van deze vordering op grond van artikel 3:307 lid 1 BW en stelt dat uitkering van de bruidsgave uitgelegd dient te worden als nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen. De stelling van [gedaagde] dat nakoming van een verbintenis uit de huwelijksovereenkomst de juridische grondslag vormt van de uitkering van de bruidsgave is niet gemotiveerd betwist door [eiseres] . De rechtbank beoordeelt de uitkering van de bruidsgave dan ook als een vordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst.
Verjaring van de vordering tot uitkering van de bruidsgave
4.10.
De verjaring van een vordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst is geregeld in artikel 3:307 lid 1 BW. Dit wetsartikel bepaalt dat de rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Uit de stellingen van [eiseres] blijkt dat de huwelijksakte is opgemaakt op 5 augustus 2006. Daarin is ook de hoogte van de bruidsgave vastgelegd. Tussen partijen is de passeerdatum van de huwelijksakte niet in geschil. Hiermee staat voor de rechtbank vast dat per die datum de bruidsgave ook opeisbaar is geworden. Voor de verjaring van de vordering betekent dit concreet dat de verjaringstermijn van vijf jaar op 6 augustus 2006 een aanvang heeft genomen. Dit heeft tot gevolg dat de vordering van [eiseres] tot uitkering van de bruidsgave, zonder stuiting, op 6 augustus 2011 is verjaard.
Stuiting van de verjaring
4.11.
[eiseres] voert als verweer aan dat de verjaringstermijn is gestuit door een reeks van activiteiten die zij in de afgelopen 14 jaar heeft ondernomen.
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat geen van de activiteiten die [eiseres] stelt te hebben ondernomen, aangemerkt kan worden als een stuitingshandeling in de zin van de wet. Ingevolge artikel 3:316 lid 1 BW wordt de verjaring van een rechtsvordering gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt. Een daad van rechtsvervolging is bijvoorbeeld het uitbrengen van een dagvaarding of het indienen van een verzoekschrift bij de rechtbank. Doet de benadeelde een beroep op stuiting van de verjaring door een relevante daad van rechtsvervolging dan zal zij ook feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig bewijzen dat zij de stuitingshandeling binnen de verjaringstermijn heeft verricht.
4.13.
Uit de lijst met activiteiten waar [eiseres] naar verwijst in haar schriftelijke reactie op de conclusie van dupliek leidt de rechtbank niet af dat zij de verjaring van haar vordering uit onrechtmatige daad heeft gestuit door het instellen van een eis of door een andere daad van rechtsvervolging. Weliswaar kan de Nederlandse echtsscheidingsprocedure uit 2010 worden gekwalificeerd als een daad van rechtsvervolging in de zin van artikel 3:316 lid 1 BW, maar die procedure draaide niet om het onrechtmatig handelen van [gedaagde] jegens [eiseres] door niet mee te werken aan de voltooiing van de talaq. Ontbinding van het huwelijk via de weg van het civiele recht staat vaak los van de procedure die leidt tot ontbinding van het huwelijk naar religieus recht. Voor dat laatste dient de vrouw bij pertinente weigering van de man om mee te werken aan de voltooiing en registratie van de scheiding een dagvaardingsprocedure te starten.
4.14.
De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis – waaronder begrepen de onderhavige vordering tot uitkering van de bruidsgave – wordt ingevolge artikel 3:317 lid 1 BW gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling aan de schuldenaar waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Uit de stellingen van [eiseres] leidt de rechtbank niet af dat zij op enig moment uitdrukkelijk en ondubbelzinnig aan [gedaagde] heeft meegedeeld dat zij zich het recht op uitkering van de bruidsgave door [gedaagde] voorbehoudt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [eiseres] de verjaring van haar vordering tot uitkering van de bruidsgave niet heeft gestuit.
Redelijkheid en billijkheid
4.15.
[eiseres] voert ten slotte aan dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [gedaagde] zich op verjaring beroept, omdat hij daardoor wordt beloond voor het vasthouden van [eiseres] in huwelijkse gevangenschap.
4.16.
Een beroep op verjaring kan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn vanwege bijzondere omstandigheden die het beroep op verjaring onaanvaardbaar maken. Een dergelijk verweer dient echter zeer gemotiveerd gevoerd te worden. [eiseres] stelt weliswaar dat het beroep van [gedaagde] op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, maar elke verdere concrete onderbouwing hiervan ontbreekt.
4.17.
Het beroep van [gedaagde] op verjaring slaagt en de vorderingen van [eiseres] als weergegeven in 3.1. onder I, II en III moeten worden afgewezen.
4.18.
Nu de rechtbank de vordering onder I afwijst, komt zij niet toe aan de beoordeling van de vordering onder V. Ook laatstgemelde vordering zal worden afgewezen.
4.19.
De rechtbank hecht eraan om op te merken dat met dit vonnis de zaak niet definitief is beslecht, noch is het onderliggende geschil opgelost. Zo zou [eiseres] kunnen beslissen in hoger beroep te gaan, al dan niet met een nadere onderbouwing van de stellingen. In deze procedure is gebleken dat het de partijen te doen is om een punt te zetten achter een in feite niet meer bestaand huwelijk en een langslepende juridische procedure. Hiertoe heeft [gedaagde] tevergeefs een schikkingsvoorstel gedaan aan [eiseres] : hij was bereid tot volledige medewerking aan de voltooiing en inschrijving van de talaq in Pakistan en betaling van een bedrag van € 3.000, mits [eiseres] bereid zou zijn om alle juridische procedures tegen hem in te trekken. [eiseres] heeft dit voorstel verworpen. De rechtbank geeft partijen (in het bijzonder [eiseres] ) mee dat zij de mogelijkheid tot schikking wellicht beter kunnen (her)overwegen in plaats van de voortzetting van de juridische strijd, die kostbaar en langdurig is en die op korte termijn ook geen oplossing biedt voor het onderliggende probleem: definitieve beëindiging van de relatie naar religieus recht en inschrijving hiervan in de Pakistaanse administratie.
Lijfsieraden
4.20.
Met de in 3.1 onder (IV) weergegeven vordering beoogt [eiseres] te bereiken dat zij de beschikking krijgt over de lijfsieraden die haar geschonken zijn in het kader van haar huwelijk met [gedaagde] . Zij stelt – hetgeen [gedaagde] betwist – dat zij de lijfsieraden kort na haar huwelijk om veiligheidsredenen heeft afgestaan aan haar schoonmoeder. [eiseres] heeft niet betwist dat [gedaagde] niet over de lijfsieraden beschikt. De rechtbank wijst dan ook de vordering van [eiseres] onder (IV) af omdat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] de lijfsieraden onder zich heeft.
4.21.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- salaris gemachtigde: € 4.456 (4 punten: 4 x 1.114)
[eiseres] zal ook de nakosten moeten dragen, € 124, zonder betekening en € 209, in geval van betekening.

5..De beslissing

De rechtbank
- wijst de vorderingen van [eiseres] af;
- veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 4.456, aan salaris voor de advocaat en in de nakosten van € 124 zonder betekening en € 209, in geval van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de achtste dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. dr. S. Wahedi en in het openbaar uitgesproken door mr. G.A.F.M. Wouters op 29 juni 2022.
3609/2484