ECLI:NL:RBROT:2022:5191

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 juni 2022
Publicatiedatum
27 juni 2022
Zaaknummer
ROT 21/3797 V
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in bestuursrechtelijke zaak betreffende College voor de Rechten van de Mens

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 30 juni 2022 uitspraak gedaan in het verzet van de opposant tegen een eerdere uitspraak waarin de rechtbank zich onbevoegd verklaarde om kennis te nemen van het beroep tegen een oordeel van het College voor de Rechten van de Mens. De opposant had beroep ingesteld tegen een brief van het College van 29 april 2021, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet bevoegd was om hierover te oordelen, omdat het College handelt op basis van de artikelen 10 tot en met 12 van de Wet College voor de Rechten van de Mens (Wcrm). De rechtbank heeft het verzet op 9 juni 2022 behandeld, waarbij de opposant en vertegenwoordigers van het College aanwezig waren.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de brief van het College geen besluit is waartegen bezwaar kan worden gemaakt. De rechtbank heeft zich beroepen op artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat de mogelijkheid biedt om zonder zitting uitspraak te doen als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De opposant voerde aan dat de behandeling van twee beroepen samen onterecht was, maar de rechtbank heeft geconcludeerd dat de eerdere uitspraak correct was en dat het verzet ongegrond is. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd en de uitspraak is openbaar uitgesproken.

De rechtbank heeft de beslissing genomen dat het verzet ongegrond is, wat betekent dat de eerdere uitspraak in stand blijft. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/3797 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juni 2022 op het verzet van

[naam opposant], te [woonplaats opposant], opposant.

Inleiding

Opposant heeft tegen de brief van het College voor de Rechten van de Mens (verweerder) van 29 april 2021 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 18 februari 2022 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van dat beroep kennis te nemen. Deze uitspraak zag tevens op een andere zaak van eiser, die is geregistreerd onder zaaknummer ROT 21/3798.
Opposant heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
De rechtbank heeft het verzet op 9 juni 2022 op zitting behandeld. Opposant is verschenen. Namens verweerder zijn [naam 1] en [naam 2] verschenen.

Beoordeling van het verzet

1. In deze uitspraak beperkt de verzetrechter zich tot het verzet met zaaknummer ROT 21/3797.
2. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft zich kennelijk onbevoegd geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank heeft geconcludeerd dat zij niet mag oordelen over beslissingen die verweerder neemt op basis van de artikelen 10 tot en met 12 van de Wet College voor de rechten van de mens (Wcrm).
3. Opposant voert aan dat het voor hem niet duidelijk is waarom de twee beroepen (ROT 21/3797 en ROT 21/3798) samen zijn behandeld. Het beroep ROT 21/3797 betreft verzoekschriften die aan verweerder zijn voorgelegd terwijl het beroep ROT 21/3798 ziet op het gebruik van de rechten van opposant op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Opposant voert aan dat de rechtbank in de beroepszaak ten onrechte heeft geconcludeerd dat de brief van verweerder van 29 april 2021 een besluit is.
4. In deze verzetzaak beoordeelt de verzetrechter uitsluitend of in de buiten-zittinguitspraak terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat de rechtbank onbevoegd is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
5. De verzetrechter overweegt het volgende. Op 20 januari 2021 heeft verweerder gereageerd op een verzoek van opposant om te oordelen of sprake is van een verboden onderscheid. Verweerder heeft bij brief van 29 april 2021 aan opposant laten weten dat het niet mogelijk is bezwaar hiertegen te maken. Verweerder heeft hierin gelijk. Het gaat hier om de oordelende taak die verweerder heeft op basis van de artikelen 10 tot en met 12 van de Wcrm. Op het moment dat verweerder een brief verstuurt waarin het gaat over die oordelende taak, dan kan hiertegen geen bezwaar worden gemaakt of beroep worden ingesteld op basis van de artikelen 7:1, eerste lid, en 8:5, eerste lid, van de Awb (samen met artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling Bestuursrechtspraak). De rechtbank heeft daarom terecht geconcludeerd dat zij onbevoegd was om van het beroep van opposant kennis te nemen.

Conclusie en gevolgen

6. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak in stand blijft.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Lunenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Sabanovic, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2022.
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.