ECLI:NL:RBROT:2022:5166

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
27 juni 2022
Zaaknummer
C/10/594850 / HA ZA 20-378
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling lening en contractuele rente met bewijsbeoordeling

In deze zaak, die diende bij de Rechtbank Rotterdam, heeft eiser [naam eiser] een vordering ingesteld tegen gedaagde [naam gedaagde] tot terugbetaling van een lening van € 100.000,-, die volgens eiser op 31 maart 2015 contant aan gedaagde is overhandigd. De rechtbank had eerder een tussenvonnis gewezen waarin de bewijslevering door gedaagde werd toegelaten. Gedaagde voerde aan dat hij op de datum van de vermeende overhandiging in Suriname was en dat eiser geen geldgever was, maar borg voor zijn broers. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van gedaagde en zijn echtgenote onvoldoende bewijs opleverden om de stelling van eiser te ontzenuwen. De rechtbank concludeerde dat eiser het geleende bedrag op de genoemde datum daadwerkelijk had overhandigd en wees de vordering tot terugbetaling toe. Daarnaast werd de vordering tot betaling van achterstallige rente en wettelijke rente toegewezen, evenals de beslagkosten en proceskosten. De rechtbank verklaarde de beslissing uitvoerbaar bij voorraad en wees het meer of anders gevorderde af. Het vonnis is uitgesproken op 22 juni 2022.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
Zaaknummer: C/10/594850 / HA ZA 20-378
Vonnis van 22 juni 2022
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser,
advocaat mr. J.M.L.G. de Jong te Rotterdam,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
advocaat mr. P.A. Visser te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [naam eiser] en [naam gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 11 november 2020 (hierna: het tussenvonnis) en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
- de brief van mr. Visser van 4 juni 2021 met één productie;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 21 juni 2021;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 10 januari 2022;
- de conclusie na enquête tevens vordering herroeping tussenvonnis van [naam gedaagde];
- de conclusie na enquête van [naam eiser].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De verdere beoordeling

De vordering tot herroeping van het tussenvonnis
2.1.
[naam gedaagde] heeft bij antwoordconclusie na enquête het volgende aangevoerd. Uit de verklaringen van de twee broers van [naam eiser] ([naam 1] en [naam 2]) blijkt dat [naam eiser] jegens zijn broers borg staat voor de verplichtingen van [naam gedaagde] uit hoofde van de leningsovereenkomst. Hieruit volgt dat [naam eiser] geen geldgever onder de leningsovereenkomst is. [naam eiser] heeft slechts een vordering op [naam gedaagde] wanneer hij als borg in rechte is aangesproken en betaald heeft. Gelet hierop is in het tussenvonnis uitgegaan van een onjuiste voorstelling van zaken, aldus [naam gedaagde], en moet de vordering van [naam eiser] integraal worden afgewezen.
2.2.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis geoordeeld dat [naam eiser] de leningsovereenkomst als middellijk vertegenwoordiger van zijn broers, dus op eigen naam en voor rekening van zijn broers, is aangegaan. Dat [naam eiser] zich mogelijk borg heeft gesteld jegens zijn broers, betekent niet dat dit oordeel onjuist is. [naam eiser] kan immers voor eigen rekening instaan voor de betaling van hetgeen hij voor rekening van zijn broers van [naam gedaagde] te vorderen heeft. Ook indien [naam eiser] borg jegens zijn broers is, kan hij als middellijk vertegenwoordiger van zijn broers nakoming van de leningsovereenkomst vorderen. De rechtbank wijst de vordering tot herroeping van het tussenvonnis daarom af.
De bewijswaardering
2.3.
Bij het tussenvonnis is [naam gedaagde] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat [naam eiser] het volgens de leningsovereenkomst geleende bedrag van € 100.000,- op 31 maart 2015 in zijn woning contant aan [naam gedaagde] heeft overhandigd. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat eventuele aanvullende bewijsvoering aan de zijde van [naam eiser] dient plaats te vinden in het kader van de reactie van [naam eiser] op de tegenbewijslevering door [naam gedaagde].
2.4.
Voor het doen slagen van tegenbewijs is het voldoende dat het bewijs dat is geleverd door de partij op wie de bewijslast rust (in het onderhavige geval: [naam eiser]), wordt ontzenuwd. Ingevolge artikel 152 lid 2 Rv is de waardering van het bewijs aan het oordeel van de rechter overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt.
2.5.
Op 21 juni 2021 heeft [naam gedaagde] in enquête zichzelf onder ede doen horen, alsmede zijn echtgenote, [naam 3], en [naam 4] (een nicht van [naam gedaagde] en tevens de vriendin van [naam eiser], hierna: [naam 4]). Voorafgaand aan de enquête heeft [naam gedaagde] kopieën van enkele bladzijden van zijn (inmiddels niet meer geldige) paspoort als bewijs aangeleverd. Op één bladzijde van dit paspoort staat een visum voor kort verblijf in Suriname, geldig van 15 maart 2015 tot 15 september 2015. Op een andere bladzijde staat een uitreisstempel van Suriname van 5 april 2015.
2.6.
[naam eiser] heeft in contra-enquête zichzelf onder ede doen horen, alsmede zijn zoon, [naam 5], zijn schoondochter, [naam 6], en zijn beide in 2.1 genoemde broers.
2.7.
[naam gedaagde] heeft, voor zover van belang, het volgende verklaard:
“(…) Op 31 maart 2015 was ik in Suriname. Ik weet dat nu omdat mijn schoonvader bij het opruimen van zijn kamer mijn oude paspoort heeft gevonden. De kamer van mijn schoonvader is bij ons op zolder. Hij is daar komen wonen na het overlijden van mijn schoonmoeder. In dat paspoort staat een inreisstempel voor kort verblijf van 15-3 tot 15-9-2015. Die stempel is op het vliegveld in Suriname op 15 maart 2015 in mijn paspoort gezet. In het paspoort staat ook een stempel gedateerd 5-4-2015. Dat is de uitreisstempel. Die is gezet op de dag dat ik Suriname weer verliet. Ik ben dus van 15 maart 2015 tot 5 april 2015 in Suriname geweest. In de tussentijd heb ik Suriname niet verlaten. (…)”
2.8.
De echtgenote van [naam gedaagde] heeft, voor zover van belang, het volgende verklaard:
“(…) Mijn man was op 31 maart 2015 niet in de woning van [naam eiser]. Hij was toen in Suriname. Ik weet dat omdat we dat hebben gezien in zijn oude paspoort. Hij is vaak in maart in Suriname en daarom kwam ik op het idee om te kijken of hij ook in maart 2015 in Suriname was. (…)”
2.9.
De rechtbank is van oordeel dat deze verklaringen en de door [naam gedaagde] overgelegde kopieën van een aantal bladzijden van zijn oude paspoort het bewijs dat is geleverd door [naam eiser] onvoldoende ontzenuwen. [naam gedaagde] heeft niet het originele paspoort en ook geen kopieën van alle bladzijden van het paspoort in het geding gebracht en heeft dit ook niet aangeboden. Dit betekent dat niet uitgesloten kan worden dat in het originele paspoort nog een uitreisstempel staat van een datum tussen 15 maart en 31 maart 2015. In dat geval kan [naam gedaagde] op 31 maart 2015 in Nederland geweest zijn en tussen 31 maart 2015 en 5 april 2015 op en neer naar Suriname zijn gevlogen. Ook valt niet uit te sluiten dat [naam gedaagde] tussen 15 maart en 31 maart 2015 Suriname heeft verlaten zonder dat een uitreisstempel in zijn paspoort is gezet. De verklaringen van [naam gedaagde] en zijn echtgenote leveren geen aanvullend bewijs op, aangezien zij hun stellingen volledig op het paspoort baseren en niet op eigen wetenschap.
2.10.
De verklaring van [naam 4] maakt voorgaande niet anders. Zij verklaart, voor zover van belang, het volgende:
“(…)
Wat betreft de ruzie tussen [naam eiser] en [naam gedaagde] waar deze zaak over
gaat weet ik alleen dat het een geldzaak betreft en dat heeft [naam eiser] tegen mij
gezegd. Verder weet ik er niets van. Na de eerste zitting in deze zaak heeft [naam eiser]
aan mij gevraagd of ik wilde getuigen. Ik heb toen nee gezegd. Hij heeft toen tegen mij
gezegd ‘je bent hier niet meer welkom’. [naam eiser] heeft ook tegen mij gezegd dat
het ging om een schuld van 100.000 euro die [naam gedaagde] aan hem heeft. Dit is
een moeilijke situatie voor mij. Ik zit in het midden tussen mijn vriend aan de ene kant en
mijn oom aan de andere kant. Ik ben toen naar [naam gedaagde] toegegaan en heb hem gevraagd hoe het zit. Hij heeft toen tegen mij gezegd ‘ik heb het geld niet, ik kan niet zoveel terugbetalen’. Hij zei dat hij termijnen van 3.000 euro of 5.000 euro per maand, ik weet niet meer precies welk bedrag hij noemde, kon betalen. (…)”
2.11.
Uit de verklaring van [naam 4] blijkt dat [naam gedaagde] tegenover [naam 4] heeft verklaard geld verschuldigd te zijn aan [naam eiser]. [naam gedaagde] stelt in zijn conclusie na enquête dat [naam 4] hier de eerdere geldlening bedoelt die door partijen als zodanig is erkend en waarvan tussen partijen vaststaat dat die inmiddels is afgelost. Dit wordt door [naam eiser] betwist. Wat hier van zij, de verklaring van [naam 4] draagt in elk geval niet bij aan het ontzenuwen van het voorshands geleverd geachte bewijs.
2.12.
[naam gedaagde] heeft er bij conclusie na enquête nog op gewezen dat de verklaringen van de door [naam eiser] voorgebrachte getuigen een aantal inconsistenties bevatten. Zo hebben de broers van [naam eiser] verklaard dat het bedrag van € 100.000,- is overhandigd in coupures van 20 euro en groter, terwijl de zoon en de schoondochter van [naam eiser] spreken over coupures van 50 euro en groter. De rechtbank overweegt op dit punt als volgt. De verklaringen van de door [naam eiser] voorgebrachte getuigen verschillen op enkele ondergeschikte punten, maar zijn gelijkluidend ten aanzien van de kern van de zaak, te weten het overhandigen van € 100.000,- aan [naam gedaagde] op 31 maart 2015 (met uitzondering van de verklaring van de schoondochter van [naam eiser], die wel heeft gezien dat er geld overhandigd werd, maar niet hoeveel dat was). Dat de verklaringen op ondergeschikte punten verschillen is, in het licht van de tijd die inmiddels verstreken is, verklaarbaar. Deze verklaringen versterken daarom eerder het voorshands geleverd geachte bewijs, dan dat zij hier afbreuk aan doen.
2.13.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat na bewijslevering is komen vast te staan dat [naam eiser] het volgens de leningsovereenkomst geleende bedrag van € 100.000,- op 31 maart 2015 in zijn woning contant aan [naam gedaagde] heeft overhandigd. De vordering tot terugbetaling van het geleende bedrag ad € 100.000,- zal derhalve worden toegewezen.
2.14.
Ten aanzien van de vordering tot betaling van € 108.000,- ter zake van achterstallige contractuele rente (2% per maand van 31 oktober 2015 tot 1 maart 2020) is in het tussenvonnis onder 4.31 reeds overwogen dat deze, nu [naam gedaagde] daartegen geen ander verweer heeft gevoerd, zal worden toegewezen indien [naam gedaagde] niet slaagt in het tegenbewijs. Dat laatste is het geval. Deze vordering wordt dus toegewezen.
2.15.
[naam eiser] vordert veroordeling van [naam gedaagde] tot betaling van wettelijke rente over het totale bedrag van € 208.000,- vanaf de datum van dagvaarden (16 maart 2020) tot aan die der voldoening. [naam eiser] heeft in de dagvaarding gesteld dat [naam gedaagde] in verzuim is op grond van artikel 6:83 sub a en sub c BW. Dit is door [naam gedaagde] niet, althans onvoldoende betwist. De vordering tot vergoeding van wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding wordt dus toegewezen.
2.16.
[naam eiser] vordert voorts [naam gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden vastgesteld op € 337,43 voor kosten deurwaardersexploten, € 304,00 voor griffierecht en € 2.491,00 voor salaris advocaat (1,0 punt × € 2.491,00), derhalve totaal € 3.132,43.
2.17.
[naam gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [naam eiser] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
105,09
- griffierecht
1.335,00
- kosten getuigen
15,00
- salaris advocaat
11.209,50
(4,5 punten × € 2.491,00)
Totaal
12.664,59

3..De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [naam gedaagde] om aan [naam eiser] te betalen een bedrag van € 208.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 16 maart 2020 tot de dag van volledige betaling;
3.2.
veroordeelt [naam gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 3.132,43;
3.3.
veroordeelt [naam gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [naam eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 12.664,59;
3.4.
verklaart de beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.M. Schellekens. Het is door de rolrechter ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2022.
3597/3310