In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 juni 2022 uitspraak gedaan in een incident betreffende een vordering tot opheffing van conservatoir beslag. De eiser, [naam eiser], heeft in het incident verzocht om de opheffing van het beslag dat door de verweerder, [naam verweerder], was gelegd op zijn rekening en op onroerend goed. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen in algehele gemeenschap van goederen met elkaar getrouwd zijn geweest en dat er een echtscheiding heeft plaatsgevonden, waarbij de verdeling van de gemeenschap van goederen aan de orde is. De rechtbank heeft in een eerdere beschikking van 31 maart 2021 de wijze van verdeling van de gemeenschap gelast, waarbij onder andere de waarde van de huwelijksgoederengemeenschap op de peildatum van 20 mei 2020 is vastgesteld.
De rechtbank heeft in haar beoordeling van de incidentele vordering gekeken naar de voorwaarden voor opheffing van het beslag zoals neergelegd in artikel 705 Rv. De rechtbank oordeelt dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vordering van de verweerder ondeugdelijk is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser onvoldoende vervangende zekerheidsstelling heeft aangeboden en dat er geen andere opheffingsgronden zijn die van toepassing zijn. De rechtbank heeft ook de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om het beslag op te heffen. De vordering van de eiser is dan ook afgewezen.
De rechtbank heeft verder bepaald dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De zaak zal opnieuw op de rol komen voor beraad van de rolrechter omtrent het bepalen van een mondelinge behandeling.